Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen". 1 Sam. 8 : 3a.

Hoe hadden wij dit anders verwacht van de zonen van dezen groote in Israël, die oprecht wandelde met zijnen God, die, geroepen tot het priesterambt en richterambt en profetenambt en daarin den Heere in getrouwheid diende; van vnen niemand uit het gansche volk iets kwaads kon getuigen toen hij oud en grijs geworden was; die van jongsaf wandelde in de vreeze des Heeren!

Hoe natuurlijk zouden wij het hebben gevonden, als nu ook zijn zonen Joel en Abia, in navolging van hun vader, en door hem daartoe opgevoed, in de wegen des Heeren hadden gewandeld. Want wij mogen niet anders aannemen, dan dat Samuel niet in de zonden van Eli is gevallen, die zijn zonen meer eerde dan God en ze niet eens zuur aankeek, als ze Israël deden zondigen door hun onheilige gruwelen; te minder, omdat de Heere zich van Samuel, nog jong zijnde, had bediend, om Eli en zijn huis het oordeel aan te zeggen, wat den eerste betrof, vooral vanwege zijn meer dan slappe houding in het stuk der opvoeding.

Onze christelijke logica geeft vlot een andere oplossing van het probleem, dat hier aan de orde is gesteld, dit n.l.: „Welk zal het resultaat zijn van een vrome opvoeding door een godvruchtigen vader aan zijn kinderen gegeven? " Wij hebben het antwoord zoo klaar: „Dat worden bij het opwassen stellig ook weer vrome, en dus ook brave, oppassende menschen!"

Zelfs gaan we graag zoo ver, dat we uit het feit, dat een of meer kinderen uit een oprecht-godsdienstig gezin van de waarheid afdwalen, concludeeren: „Daar heeft stellig wel wat, misschien wel veel aan de opvoeding moeten ontbreken: „niet streng genoeg!"; of „te streng"; of „de vroomheid der ouders is niet oprecht!"

Wat we hier echter van dezen Joel en Abia lezen, gaat dwars tegen deze logica in: „Doch zijn zonen

wandelden niet in zijn wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid en namen geschenken aan en bogen het recht".

Wij vinden dat heel erg voor dien eerwaardigen godsman. Hoe zouden wij hem gegund hebben, dat zijn zonen waardige navolgers en opvolgers van hun vader waren geweest; wandelende in de wegen des verbonds. Want waarin verblijdt zich een vrome vader meer, dan hierin, dat zijn kinderen zich openbaren als kinderen des Heeren. En wat grieft een vader dieper, dan het goddeloos gedrag zijner eigen kinderen, die moedwillig al zijn onderricht en vermaan in den wind slaan, en straks bij het publiek bekend staan als mannen, die nergens toe deugen, een schande voor den vader, een smaad voor den Heere!

Wat moet er dan ook door Samuels ziel zijn gegaan, toen hij (nog steeds richter zijnde) de oudsten van Israël tot zich zag komen te Rama en het hem ronduit zeiden: „Uw zonen wandelen niet in uw wegen!" Natuurlijk wist Samuel dat. Het zijn dingen, die maar niet zoo ineens opkomen. En hij heeft er zich over bedroefd; en er den Heere over aangeroepen. Hoe kon het anders! Maar als dan anderen, vreemden in zekeren zin, in kwaliteit van hun ambt, officieel dus, het hem voorhouden: „Uw zonen wandelen niet in uw wegen en kunnen dus niet straks u opvolgen — hoe zal 't zijn vaderhart gepijnigd hebben! Want hij kan het niet tegenspreken en daarom wil hij dat ook niet. Deze onkreukbaar eerlijke richter wil niet het kwade vergoelijken, en als een oneerlijke advocaat het kwade goedpraten.

Alléén vraag niet, wat het hem kost. Wel lezen we dan verder: „Dit woord was kwaad in de oogen van Samuel". Doch dat ziet niet op hetgeen deze oudsten hem van zijn zoons vertellen, maar op hetgeen zij daarop doen volgen: „Zet een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben!" Want hierin kwamen zij den Heere, zijn God te na. Dien ze, met dezen eisch, als Koning verwierpen; hiermee verkozen ze den aanlokkelijken schotel linzenmoes boven hun eerstgeboorte'recht en vonden wat de heidenen hadden beter dan wat de Heere in Zijn genade Zijn eigen volk beschikte.

Hoe diep tragisch is dit alles: Aan het einde van zijn lange leven de opvoeding zijner zonen mislukt; èn zijn richterschap mislukt; zijn zonen deugen niet èn zijn volk deugt niet; beide hebben den Heere verworpen: de zoons verkiezen den Mammon; het volk stoot den Heere van Zijn troon!.

Én de vraag dringt zich aan ons op: „Wat mag hiervan toch de oorzaak zijn? Hoe is het verklaarbaar, dat zulk een vrome vader zulke ontaarde zonen heeft? "

Laten we echter liever niet trachten, hier de sluitrede te vinden, al neigen we van nature daartoe en probeeren we het vaak.

„Waardoor had de vrome Hizkia zulk een goddeloozen Manasse tot zoon en opvolger? " En het antwoord, dat ik daarop wel eens heb hooren geven, luidt: „Doordat Manasse een kind des ouderdoms was, en dus zijn vader niet in staat was geweest, de noodige aandacht aan zijn opvoeding te schenken".

„Hoe komt het, dat van de beide zoons van Abraham Ismaël goddeloos was en Izaak godvreezend? " Antwoord: „De moeder van den eerste was een Egyptische slavin, en de moeder des anderen een vrije".

Laat dit zoo zijn (hoewel we geen enkele zekerheid hebben, dat deze antwoorden de juiste zijn). Dan blijven er toch nog tallooze gevallen over, waarvoor we geen oplossing weten. Denk aan Kaïn en Abel; aan Ezau en Jacob; aan dien eenen zoon uit een vroom gezin, die in tegenstelling met zijn broers en zusters in den dienst des Heeren géén lust heeft; waar een zelfde opvoeding tweeërlei resultaat heeft.

En wij zullen niet ons vermeten, en vermoeien het doen des Heeren na te speuren; noch om Hem iets ongerijmds toe te schrijven, noch om Hem te rechtvaardigen. Want in beide gevallen zouden wij ons boven God plaatsen.

Hoe hebben èn de vrienden van Job èn Job zelf gefaald, toen ze zich hieraan waagden. Hoe vergisten zich de discipelen, toen ze het „geval" van den blindgeborene trachtten te verklaren, even zoo goed als toen ze zich gingen bezighouden met hetgeen den „Galileeërs" overkwam, wier bloed Pilatus met hun offeranden had gemengd.

Nog eens, wij kunnen en mogen God niet narekenfen; en als het anders uitkomt dan wij, steunende op Zijn beloften, verwacht hadden — dan nog zullen wij de hand op den mond leggen en Hem aanbidden. Hem vreezen. Hem gehoorzamen, ook Zijn gebod: , , Gij vaders, voedt uw kinderen op in de vreeze en vermaning des Heeren"; want: „van alles, wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God, en houd Zijn geboden; want dat betaamt allen menschen".

HUISMAN.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's