Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gemeene gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gemeene gratie

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

We verwezen elders naar prof. Berkouwer's polemiek. Hij dacht bhjkbaar, dat ons blad uitgesproken was. Maar dat was een vergissing. We gaan nog even verder.

We vragen: Heeft soms de gereformeerde theologie sterk de hand gehad in Kuyper's nadrukkelijke poging tot fixatie van het beweerde noachietische verbond als uitgangspunt voor „de gemeene gratie? "

Wij gelooven het niet. Wel wijst Kuyper naar een gereformeerd theoloog (Rivetus), m_aar, stel dat bij hem te oogsten valt, — daarover later — dan bhjft de oogst nog mager genoeg.

Trouwens, de arbeid-van-den-oogster zelf is hier, zien we wel, gedoemd tot matte vruchteloosheid. Kuyper laat zich, jammer genoeg, verstrikken in het vermoeiende debat over de vraag, of het beweerde noachietische verbond, ook wel lankmoedigheidsverbond geheeten, nu p a r t i c u 1 i e r dan wel universeel is. Het dilemma wordt dus zóó gesteld: is dit verbond opgericht „met" allen, óf alleen „m et" de geloovigen-en-hunzaad? Een dilemmatiek, die werd ingegeven door de andere vraag: is het noachietisch verbond nu een phase van het genadeverbond, ja of neen ? Indien ja, dan is het toch enkel met de geloovigen gesloten? Indien neen, dan raakt het allen; maar kan dat: een verbond oprichten met het universeele menschdom?

Het is dus goed, eerst met dit dilemma, als zoodan ig, af te rekenen.

Want natuurüjk is het fout. Het woord „verbond" heeft hier velen parten gespeeld. Zeker, het staat in Gen. 9 : 9, 11, 12, 13, 15, 16, 17 te lezen. Maar het staat ook in Jer. 33 : 20, 25; Hos. 2 : 17. Het tekstenmateriaal zelf bewijst al, dat van , , verbond" in allerlei zin sprake kan zijn; dat de beteekenis soms niet uitkomt boven die van „beschikkin g", „i n - z e 11 i n g", „o r d i n a n t i e", „b e p a 1 i n g". Het karakter, van een verbond hangt altijd af van de vraag, óf er partijen zijn, en of de als partijen aangeduide instanties wérkeilijke partijen kunnen zijn. Engelen, menschen, kunnen — dank zij Gods eisch en hun scheppingskarakter — optreden als „partijen"; „dag en nacht", „zon, maan, sterren" niet. En als God, zooals hier gebeurt, in één adem (b.v. in 9 : 8 —17) als bondspartners aanduidt, niet maar Noachen-de-zijnen, doch ook alle levenwezens, en de aarde, en alle vleesch, alle levenwezens in alle vleesch, dat op de aarde is, dan is zonder meer duidelijk, dat het woord „verbond" hier in „ordinantie" opgaat: lleen maar: e een ondergaat ze, wordt er aan gesubalterneerd, zonder meer; de ander vindt het een feest, dat hij uit Gods mond hooren mag, dat hij als „medeweter-me4ewerker-Gods" in den handel ingewijd wordt, en dat hij weten mag, dat h è m en zijn zaad, tn den geloofsweg althans, de gestelde ordening tot draaggrond van weikomen, zegen wezen zal. Er is dan ook een ingrijpend verschil tusschen Gen. 6 : 18 en 9 : 9, 10 v. In 6 : 18 gaat het niet over de onderhouding der schepping, niet over de kosmische the ra pie; want de schepping is geen verbond; een verbond kan alleen worden opgericht MET existeerende partners; en gaat het op in een beschikking over doode wezens, anorganische stof, redeloos gedierte, planeten, dag-en-nacht, seizoenen, welke beschikking deel uitmaakt van een aan partners Gods („medeweters-medewerkers") ten goede komende heilsbeschikking, en heilsoeconomie, dan moet die beschikking worden aangekondigd ten overstaan van zulke existeerende en toehoorende partners. Maar in 9 : 8—17 is een beschikking .Gods, die wel degelijk het thema: osmische therapie betreft, en dèn tweeden menschheidsvader daarvan aan-kondiging doet. Niet dat ze opgaat in een afkondiging van die kosmische therapie; want die was er geweest en zal er zijn, zoolang er geschiedenis zal wezen; neen: r is óók een toezegging aangaande de positie van Noach: eze wordt tweede patriarch, leidt een nieuwe wereldperiode in, en zal geen derden zondvloed (mabbul) hebben af te wachten of te vreezen: e nu aangebroken periode (het „tweede waereldrond", Bilderdijk) zal niet worden gestoord, of afgebroken door een nieuwen zondvloed, of, scherper gezegd, door een nieuwen „mabbul" (Gen. 6:17; 7:6; 7:7, 10, 17; 9 : 15): e nieuwe periode zal de laatste zijn, er komt geen „derde waereldrond". Het woord mabbul duidt volgens B. Jacob aan: erstoring, vernietiging, verwoestingskatastrofe alzoo; volgens hem is het afgeleid van een stam, die ook aan 't hebreeuwsche woord voor „lijk" zijn vorm gegeven heeft.

En juist omdat Gods toezegging: geen universeele mabbul als storende factor, als interims-caesuur meer, alle kosmische wezens raakt, worden deze — maar dan natuurlijk alle naar hun aard — erin betrokken. Noach wordt aangesproken, en de levenwezens, etc. deelen in het goddelijk plan: Hij handelt „over hen", „zonder hen".-

Met Noach echter handelt God natuurlijk anders. Toch is ook Noach in dit „verbond" ten deele met die „levenwezens" één. En staat hij — weer ten deele — met hen op één lijn. Dat hebben reeds die gereformeerde theologen begrepen, die zich hebben uitgelaten over het verschil tusschen „belofte" en , , belofte". Er zijn, zoo zegt, naast Ursinus, onder vele anderen b.v. Zanchius, tweeërlei beloften Gods: o n d i t i-oneele en kategorische. De conditio n e e 1 e worden gegeven „op conditie" (hetgeen natuurlijk nooit remonstrantsch is op te vatten): at beteekent dus: et beloofde goed komt alleen „in den weg des g e 1 o o f s"; m.a.w., wie niet gelooft, krijgt het niet in handen. Maar kategorische beloften zijn beloften, die zéker en gewis zullen geschieden, al gelooft ook geen mensch eraan. En tot zulke beloften nu rekent Zanchius de aan Noach, we kunnen beter zeggen: e ten overstaan van Noach, door God gedane toezegging, die meteen het karakter van een diathêkê, een aanzegging, een beschikking had: at de aarde niet meer door water zal vergaan; want als ze straks vergaat, zal het ., door vuur" zijn (2 Petr. 3 : 10, 12; Jes. 34 : 4). De regenboog is dus bij Zanchius een teeken van een kategorische belofte, principieel te onderscheiden — omdat de beloften onderscheiden zijn — van het teeken in het genadeverbond, het sacrament dus. Niet, dat het sacramentsteeken anders is in zichzelf, want een teeken is een dikke streep onder een „diploma", een gesproken inhoud, een , , wo ord"; dat geldt ook van den regenboog. Doch het verschil ligt in het kader, binnen hetwelk het teeken een functie heeft. Het teeken is zónder woord niets.

En het onderhavige woord, tn casu dus Gods aanzegging, dat er geen tweede vloed komen zal, gaat zeker door, ook al gelooft Noach het niet. Want het is geen particuliere belofte aan hem, doch een stellig voornemen van God, dat zich veel wijder uitstrekt dan tot Noach, zijn gezin, de kerk, de menschen. Alleen maar: deze Noach, die, doordat God hem ontmoet, en hem tot vertrouwden bondgenoot maakt, wordt aangesteld tot „Gods medeweter en medewerker", deze Noach kan, zich verblijdende in Gods werken, en Gods werken als werken van „den Vadervan onzen HeereChrist u s" aanmerkende, gelijk ze immers zijn, uit hetgeen God zich voorgenomen en hem bekend gemaakt, zijn winst behalen. Uit alle tijden, die God uit de schatkamer van zijn eeuwigen wil te voorschijn brengt, mag hij, die Noach, „gelegenheden" nemen voor zijn

zaad, zijn gezin, zijn kerk; hij mag op den dag van der wereld wedergeboorte, zooals later vader Abraham gedaan heeft, „den dag van Messias" zien als nu bereid, en vastgelegd; geen vloed zal meer den bodem loswoelen, waarop de strijd van slangenzaad en vrouwenzaad zich zal voltrekken naar het gemaakt bestek. De strijd gaat door. Terecht merkt dan ook Heidegger op, dat Gods voornemen, om niet meerdoor een katastrofe als de zondvloed geweest is, storend in te grijpen op den loop der dingen, en het proces van consummatie der geschiedenis, geenszins terugkomt op, dan wel iets afdoet van de vervloeking, die na den zondeval over het aardrijk uitgesproken ligt, of over eenige andere kreatuur.

In dit verband is nog een andere opmerking van Heidegger de aandacht waard. We hebben wel eens gesproken over het feit, dat Petrus de door de dwaalleeraars van zijn tijd geijkte formule: de bradutêsvan-den-Kurios" (de t r a a g h e i d-van-den-Heere), welke formule een technische term schijnt geweest te zijn, en een „hapax" is, en waarmee die valsche leeraars wilden aannemelijk maken, dat de Heere retardatie tot incidenteele w è t gesteld had, als wetenschappehjke formule afwijst. De Heere doet niet aan „bradutês", maar is lankmoedig over ons. Een tegenhanger treffen we bij Heidegger. Die spreekt zoo maar losweg over de belofte Gods, in Gen. 8 : 21, om voor de totaliteit der wereld den ondergang niet meerte accelereeren, te versnellen. Dat zeggen heeft alleen zin op het standpunt, waar men zegt: oo'n zondvloed is een zekere acceleratie van het oordeel. Inderdaad, het eene en het andere kan men zeggen, op het standpunt van de „waarnemingstaa 1". Men kan het zeggen, op dezelfde anthropopatische manier, als waarop de bijbel herhaaldelijk, met kleine kinderen kinderlijk omgaande, spreekt. Op dezelfde manier, als waarop Jahwe zelf, hoewel de Schrift zegt: ij heeft geen berouw, en Hij is nooit bang, toch even rustig zegt: ij heeft berouw over dit en dat, en: ij is bang, zelfs voor „zijn reputatie", lees maar eens Deut. 32 : 27, vgl. Ex. 32 : 10—14, en verwante plaatsen. Jahwe verklaart daar zélf, dat Hij het volk al lang zou hebben verdaan, als Hij niet , , bang was" (er staat: reezen, hetzelfde woord als ook in Job 41 : 16, naar onze nummering, Deut. 18 : 22, Num. 22 : 3; Deut. 1 : 17; 1 Sam. 18 : 15; Job. 19 : 29; Hos. 10 : 5). Bang voor den smaad van de toeziende heidenen, die zouden zeggen: iet Jahwe heeft Israël de lendenen gebroken, maar w ij; Jahwe is machteloos.

Ons dunkt, dat een juist inzicht omtrent het karakter van Gods plan, dat Hij hier ontvouwt, ons ontheft van de zorg, welke keus we toch wel zouden moeten doen uit het dilemma, boven bedoeld.

We kunnen dus nu terugkeeren tot de vraag, of som.s de klassieke gereformeerde theologie aansprakelijk is voor Kuyper's merkwaardige stelling, dat de gemeene-gratie-leer haar uitgangspunt kan en moet nemen in het beweerde noachietische verbond.

We antwoorden op die vraag ontkennend. Enkele pimten slechts ditmaal:

a) In het voorbijgaan zij erop gewezen, dat Kuyper een man als Heidegger aanstonds tegen zich heeft, als het erom gaat, vast te stellen, dat, en waarom, het noachietische verbond iets volslagen nieuws stelde. Kuyper (a.w. I, 14) beweert zoo stellig mogelijk: a den zondvloed is er een „nieuwe stand der dingen" ontstaan. Nu is het woord „s t a n d - d e r-dingen" rekkelijk; maar zélfs als we het zoo rekkelijk nemen als 't maar even kan, zeggen we toch: ier liggen in een enkelen volzin problemen voor den opbouw van het begrip , , natuur" en , , natuur-ordinantie", .die men toch niet zoo luchtig afwimpelen kan. Die „nieuwe stand der dingen" wordt door Kuyper dan in verband gezet met „de korst dezer aarde" niet alleeii, maar ook met „de atmosferische gesteldheid". Tweemaal tevoren was hij (naar Kuyper's meening) „afgebroken en veranderd", eerst met het teloor gaan van , , de schoonheid van het paradijs", later met den zondvloed (12). Maar dat zal nu voortaan niet meer geschieden. Wat die verandering betreft: erst spreekt Kuyper nog maar van een „vermoeden"; men zou dus zeggen: oncludeer dus maar niet voorloopig, vooral niet, als ge op zoek zijt naar een „vast uitgangspunt". Maar al spoedig wordt het , , vermoeden" omgezet in stellige bewering, en wordt die nieuwe stand-der-dingen in verband gezet met het bekende woord over het niet zullen ophouden van zomer en winter, dag en nacht, zaaiing en oogst (14). Maar Heidegger zegt: een nieuwe stand, maar de oude orde, daarover gaat het in Gen. 8 : 22.

b) Ook het beroep op Calvijn, waartegen ons blad reeds een enkel woord inbracht, kan ons niet overtuigen. Zeker, Calvijn spreekt, net zooals Augustinus het wel deed, althans toeliet, zoolang het niet (bij Pelagius) méénens werd, van zekere (nonnuUa) ruimte voor een gratie, die men kan aantreffen binnen de bedorven natuur, van bepaalde menschen, ten voorbeeld gesteld uit de kringen der ongeloovigen, bij wie de zonde beteugeld wordt, niet in haar aard, maar in haar „uitbarsting". Maar is dit de bekende commune gratie? Neen, want wat het adjectief commuun betreft: Calvijn zelf spreekt van „speciaal" i). En wat het substantief „genade" betreft: in de eerste plaats maakt Calvijn van die „speciose giften geen algemeengel dige categorie: ze komen als gave-bovendien (d.w.z. boven de natuurUjke gaven) voor, wel eens^); en in de tweede plaats maakt juist de aanwending van het „meervoud" (gratias) duidelijk, dat Calvijn het woord bedoelt in den losseren zin, niet in den kategorialen van Kuyper. Als Calvijn van „charis" (grieksch woord voor „genade", of ook wel „gunst") spreekt, dan heeft hij wat anders op het oog, dan wanneer hij, klassiek gevormd man, van „c h a r i t e s" (meervoud van charis) iets leest in een brief van Chrispinus aan hem. We hebben vroeger al eens herinnerd aan het feit, dat ook Calvijn het woord „gratie" bezigde in den zin van „gracie". In de onderhavige pla-ats beteekent het woord iets meer dan elegantie, gracie, maar het heeft stellig ook niet de waarde van „genade", in denzelfden zin, als waarin Kuyper den term gemeene gratie wil opgevat zien. Die meervoudsvorm wijst de goede richting aan. , , Een genade" (men kan daarvan een meervoudsvorm gebruiken) is wat anders dan genade als commuun aan allen, kategoriaal verstaan ^) *). K. S.


1) : non esse istas communes naturae dotes, sed speciales Dei gratias, let op het meervoud. C. R. 2, 212.

2) Vervolg van vorig citaat: (speciales Dei gratias), quas varie et ad certum modiun profanis alioqui dlspensat, 2, 212/3.

2) Vandaar, dat wij, verwijzend naar het gezegde in noot 1 en 2 over , , speciose" giften en , .speciale graties" ook de vrijheid nemen, in lust. iii, ii, , 14, C. R. 2, 198. de vertaling van Sizoo, Delft, i, 1931, 275, niet juist te achten. Calvijn schrijft daar (inzake het ingenitum humane ingenio comprehensionis principium): sic tarnen universale est bonum, ut in eo pro se quisque pecullarem Dei gratiam agnoscere debeat. Sizoo vertaalt: Maar toch is dit goed algemeen (lijkt ons niet juist, K. S.) in dien zin, dat ieder voor zich daarin de bijzondere genade Gods moet erkennen. Een vertaling, die de bekende gemeenegratie-theorie als een zware steen zal drukken, maar die we toch heusch niet om die reden tegen haar zullen beschermen. Want we gelooven, dat de vertaling „een" gratie wezen moet. Grond: niet alleen de verwijzing naar de morlones, die God schept, maar ook de verwijzing naar het fe't, dat we hebben te erkennen een prorsus gratuitum erga singulos beneficentiae munus. Sizoo vertaalt moriones door dwazen. Dwazen, die God schépt, God, expres genoemd, hier, naturae condltor. Ik neig er toe, de andere beteekenis van morio te nemen, nl. , , mauros", obscurus, niger, zie Faber, Thesaurus, Lipsiae, 1726, 1569, tegenover 1572 (alwaar het andersklinkende citaat uit Augustinus). Dat God dwazen schept, om ons te laten zien, hoe raar het wordt met het ingenium, als het licht Gods er niet over uitgegoten is, schijnt ons een beetje vreemd. Morio kan van , , mauros" en van , , morioon" zijn.

4) Laat men niet, door het woord „gratia" steeds te lezen alsof het niet herhaaldelijk zoo iets als „gracie" beteekende, vallen in de fout eerst van Peter Brunner, daarna van Haitjema, toen zij — van een ablatief een nominatief makende —• de uitspraak verhaspelden: nee vero gratia caret antilogiae species; daarover schreef ik jaren geleden in , , Tusschen 'Ja' en 'Neen'."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Gemeene gratie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's