Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ÉÉN HERDER.... ÉÉN KUDDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ÉÉN HERDER.... ÉÉN KUDDE

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II)

§ 2. Over de leemitspraak van het „houden voor".

Zoals we reeds opmerkten heeft de Haagse synode van 1949/50 een reeks besluiten genomen in betrekking tot die dingen, welke de kerk van Christus in de voorbijgegane jaren hebben gescheurd.

De aanleiding daartoe was een groot aantal bezwaarsciiriften, welke, evenals bij haar voorgangsters, ook bij deze synode ingezonden waren en waar ze zich intensief mee moest bezig houden.

De Haagse synode is inderdaad nadrukkelijk en omstandig op de bij haar ingebrachte bezwaren ingegaan. Alles wat zich vóór en om het kerkelijk conflict van 1943 en volgende jaren heeft afgespeeld, passeerde op haar vergaderingen opnieuw de revue. En in een reeks besluiten heeft deze synode toen haai' oordeel omtrent het gebeurde vastgelegd.

In deze besluiten hebben we dus het resultaat van een hernieuwd en expres onderzoek naar wat wel eens genoemd is de „oorzaken van de geslagen breuk". En wanneer men zich thans afvraagt: hoe staan de gebonden kerken thans tegenover alles wat de gereformeerde kerken in de leeruitspraken van 1942— 1946 en tuchtmaatregelen, welke daaruit voortvloeiden, hebben gedaan, dan moeten we terecht komen bij wat de Haagse synode in deze uitsprak.

We wellen deze Haagse uitspraken thans bezien. En wel zo, dat we telkens wat omtrent één of ander punt in de aanvang werd gezegd en besloten, zo duidelijk mogelijk tekenen om daarna en daartegenover na te gaan wat de Haagse synode daaromtrent besloot.

We beginnen met te onderzoeken wat inzake de leeruitspraak omtrent het voor wedergeboren houden der kleine kinderen toen en nu werd uitgesproken.

In Juni 1942 kondigde de synode van Sneek-Utrecht omtrent een aantal leerpunten een reeks , , leeruitspraken" af.

Aangaande het genadeverbond verklaarde zij o.a.: dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet aUeen van de geloovigen, maar ook van hun zaad te zijn (Gen. 17 : 7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn (Rom. 9:6);

dat daarom — overeenkomstig hetgeen de Synode van Utrecht 1905 (Acta art. 158) uitgesproken heeft — „het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt", enz. ^).

De inhoud van deze leeruitspraak is in de loop der jaren volkomen duidelijk geworden.

Er wordt daarin eerst gesproken van de belofte des verbonds. Van deze belofte wordt voorts gezegd, dat ze een toezegging is, dat God de God zal zijn van hen aan wie Hij deze belofte geeft. En ten slotte wordt verklaard, dat deze belofte toekomt aan de gelovigen en hun zaad.

Maar nu ziet de synode het gevaar van een misverstand of zelfs van iets ergers. Men kan n.l. uit de woorden, dat de belofte aan de gelovigen en hun zaad toekomt, gemakkelijk en terecht de conclusie trekken, dat deze belofte aan de gelovigen en a 1 h u n zaad zonder enige uitzondering toekomt. Men kan dus op grond van de genoemde woorden menen, dat deze belofte aan alle kinderen des verbonds hoofd voor hoofd toekomt.

Dit misverstand wilde de synode radicaal afsnijden. En daarom sprak ze uit, dat, als men de uitspraak hanteert, dat de belofte des verbonds aan de gelovigen en hun zaad toekomt, men geen ogenblik een ander woord vergeten mag, dit n.l., dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn.

Met andere woorden: men moet er dan steeds aan . denken, dat niet allen die in het verbond geboren werden, die belofte ontvingen, dat ze niet aan alle bondelingen hoofd voor hoofd geschonken werd. De belofte is immers alleen voor hen, die „Israël" zijn, dat is: voor de uitverkorenen, de gelovigen, onder hen.

Als er nu toch van gesproken wordt, dat de belofte gegeven wordt aan de gelovigen en hun zaad, duidt het woord zaad in dit verband een coll e c t i v i t e i t aan. En dan zo, dat wat van die collectiviteit als geheel gezegd wordt, niet zonder meer van elk individueel lid daarvan geldt!

Wanneer dus verzekerd wordt, dat de belofte des verbonds aan de gelovigen en hun zaad toekomt, dan is daarmee ni e t gezegd, dat alle individuele leden van dat zaad haar ontvingen.

Deze belofte, waarin God toezegt, dat Hij de God wil zijn van de gelovigen en hun zaad, kan nu nader getypeerd worden als een belofte, waarin „het eeuwige en onvergankelijke heil" „niet slechts a a n g e - boden, maar metterdaad geschonken wordt".

Of, anders gezegd: dat ze is „een heilsafkondigingenheilsverzekering, die spreekt zoowel van hetgeen hun (die deze belofte ontvingen) reeds we-rd geschonken, als wat z ij nog ontvangen zullen". Kortom: dat ze is een „onvoorwaardelijke heilsbelofte" — een „heils verzekering" — aan de uitverkorenen^).

Deze onvoorwaardelijke heilsbelofte vormt nu voorts de s p e c i f i e k e inhoud van het sacrament. Ze wordt in en door het sacrament verzegeld. En aangezien deze belofte de wedergeboorte en de zaligheid insluit, hetzij als een reeds verkregen goed, hetzij als een weldaad die eenmaal door de ontvanger van deze belofte zeker zal ontvangen worden, is het sacrament óók een verzegeling van aanwezig geloof of van aanwezige inwendige genade. Voor de gelovigen zijn de sacramenten dat ten volle.

Na zo het karakter van de verbondsbelofte omschreven te hebben en geleid door wat ze zo uitsprak, gaf de synode vervolgens haar oordeel over de wijze waarop men de kinderen der gelovigen moet zien en behandelen.

Gold Gods verbondsbelofte alle kinderen hoofd voor hoofd, dan was de zaak eenvoudig. Dan moest men aanvaarden, dat die kinderen reeds wedergeboren zijn of dat eenmaal zeker zullen worden.

Maar nu ligt de zaak heel anders. Nu staan twee dingen vast: Enerzijds dat Gods belofte wordt gegeven aan het zaad der gelovigen als geheel, aan het zaad gerekend naar de uitverkoren kern daarvan. Maar anderzijds staat eveneens vast, dat Gods belofte niet alle leden van dat zaad, niet alle bondelingen hoofdvoorhoofd, geldt.

Die twee stellingen moeten nu in de omschrijving van de wijze, waarop men de kinderen zien en behandelen moet, gelijkelijk tot haar recht komen.

En zo kwam men er toe vast te stellen dat men de kinderen der gelovigen h o u d e n moet voor wedergeboren kinderen.

Men moet ze voor wedergeboren houden — want de belofte waarin die wedergeboorte volstrekt wordt gegarandeerd is inderdaad aan het zaad geschonken.

Maar men mag tegeUjk niet verder gaan "dan die kinderen voor wedergeboren te houden — want de belofte komt niet aan alle kinderen hoofd voor hoofd toe.

De kern, het hart, van deze synodale leer is dus, dat Gods verbondsbelofte een toezegging is welke het eeuwige heil belooft als iets dat de ontvanger van de belofte reeds onvervreemdbaar bezit, tegelijk met de belofte ontvangt, of anders later zeker ontvangen zal. Derhalve komt deze belofte alleen de uitverkorenen toe.

De stelling omtrent het houden van de kinderen voor reeds wedergeboren kinderen, vloeit daaruit rechtstreeks voort. En omgekeerd: die stelling moet men in de gegeven situatie vasthouden om de synodale leer omtrent de belofte niet te laten ondermijnen.

Deze synodale belofte-leer — en de uit haar voortvloeiende en met haar harmoniërende doopsleer — werd nu door de volgende synodes op alle manieren en tegen alle aanslagen veilig gesteld.

Vooreerst weigerde de synode beslist ook maar iets af te doen van de eis om de kinderen voor wedergeboren kinderen te houden.

De kinderen moesten naar synodale eis beslist voor kinderen, die reeds w e d e r g e b o r e n z ij n, worden gehouden.

Pogingen om in plaats van of naast het „wedergeboren" ook het „te wederbaren" te mogen lezen, werden verijdeld.

Eveneens werd een voorslag om het voor wedergeboren houden alleen te laten gelden voor de kinderen der gelovigen als een totaliteit afgewezen.

Wat men ook voorstelde om de knellende band, welke de synodale eis inzake het „houden voor" om de conscienties sloeg, een beetje losser te maken — niets werd door de synode aanvaard^).

Als voltooiing van de binding aan de genoemde synodale belofte-en doopstheorie verklaarde de synode tenslotte officieel, dat „het niet genoeg geacht kan worden, dat ambtsdragers de leeruitspraken niet bestrijden, maar als regel moet worden gehandhaafd, dat zij met de gedane leeruitspraken behooren in te stenmien; al kan in bepaalde gevallen bij gebleken bezwaren tegen een bepaald punt genoegen worden genomen met de verklaring, dat men niets zal leeren, wat met deze uitspraken niet ten vollein overeenstemm.ing is"^).

En alle ambtsdragers, welke zich aan dit voorschrift niet zouden storen werden door de synode a priori van trouwbreuk beschuldigd. Terwijl de kerken opgewekt werden er nauwlettend op toe te zien, dat op geen enkele manier tegen deze „aangenomen leer" propaganda zou worden gevoerd^).

Nadat de leeruitspraken van 1942, welke zelfs als de formulering van „goddeüjke waarheden" waren getypeerd, door de synode van Utrecht met zoveel taaiheid waren Vastgehouden, werden zij in 1946 plotseling vervangen door een geheel nieuwe uit-

spraak, welke de naam van „vervangingsformule" ontving.

Maar wat door deze nieuwe formule ook vervangen werd — niet de in 1942 aangenomen leer!

Met grote nadruk werd dat verzekerd. De commissie welke de vervangingsformule opstelde, verklaarde publiek, dat zij van stonde aan „eenparig van oordeel" was, dat de redenen voor de vervanging der formule van 1942 niet lagen „in den zakelijken inhoud der uitspraken van 1905 en 1942". Er had in deze commissie, zo werd medegedeeld, geer, verschil van mening bestaan over de vraag „of de vroeger beleden waarheden aangaande het verbond Gods, aangaande het verband van verkiezing en verbond, aangaande het verband van 'doop en wedergeboorte" gehandhaafd moesten worden. En de synode sprak dan ook officieel uit, „dat de zakelijke inhoud der betreffende uitspraken van 1905 en 1942 als in overeenstemming met Schrift en belijdenis niet prijsgegeven mag worden" ").

Er kan derhalve geen verschil van mening over bestaan: wat de synode van 1946 vaststelde verschilt zakelijk in niets van wat 1942 besloot.

Slechts één kleine wijziging werd aangebracht.

In plaats van het synodale voorschrift omtrent het voor wedergeboren houden der kinderen kwam nu de bepaling, dat de kinderen der gelovigen te „beschouwen en (te) behandelen (zijn) als zulken die deelen in de wederbarende genade van den Heiligen Geest".

In een noot werd daarbij gevoegd dat de synode deze formule had gekozen om ruimte te laten zowel voor de opvatting dat de kinderen „te beschouwen zijn als reeds wedergeboren" als voor de opvatting dat deze te beschouwen zijn als kinderen, „die wedergeboren zijn of zullen worden".

We zuUen ons niet ophouden met de vraag of er zakelijk enig onderscheid bestaat tussen het voor wedergeboren houden der kinderen en het hen beschouwen en behandelen als zulken die delen in de wederbarende genade van de Heilige Geest. En evenmin vdJlen we ons bezig houden met het onmogelijke experiment kinderen te beschouwen en te behandelen als „wedergeboren of zullende wedergeboren worden". We accentueren alleen, dat in de synodale leer o m-trent belofte, verbond en doop geen enkele wijziging intrad.

Wat deed nu de synode van Den Haag? We lezen weer de officiële besluiten.

Daarin wordt o.m. het volgende verklaard:1°. de af te wijzen opvattingen èn de ingediende

gravamina maakten het voor de synoden van Sneek en Utrecht in 1942—43 noodzakelijk dat „het begin van de leeruitspraken van 1905 sub 4 (n.l. omtrent het houden voor wedergeboren der kinderen), met nadruk werd gehandhaafd".

Duidelijk sprak dus de Haagse synode uit dat het voor wedergeboren houden van de kinderen ook thans nog ten volle kerkleer is.

2°. dat de leeruitspraak van 1905 sub 4 „een confessioneel karakter draagt en dat derhalve de „binding" aan de leeruitspraken van 1942 en '43, in overeenstemming met de aard van elke confessionele uitspraak van een generale synode hetzelfde karakter heeft gedragen als de „binding" aan de leeruitspraken van de synode van Utrecht sub 4 (1905)''.

Duidelijk sprak dus de synode van Den Haag uit, dat de „binding" aan de synodale leer aangaande belofte, verbond en doop goed was en dus ook nu nog ten volle van kracht is;

3". „dat uit de Vervangingsformule van 1946 niet mag worden afgeleid, dat de vorige synodes „te eng" gebonden hebben, wijl de zakelijke inhoud van de uitspraak van 1905 sub 4 in de Vervangingsformule van 1946 gehandhaafd is en er geen confessioneel verschil bestaat tussen deze uitspraak en die van 1942 en '43").

Duidelijk sprak dus deze synode uit, dat de binding aan de leer zoals deze o.a. door de synode van 1943/45 werd tot stand gebracht niet te eng was en dus ook daarom thans nog geldt.

De enige conclusie uit dat alles is deze : dat de Haagse synode inzake de door de synoden van Sneek-Utrecht 1939—43 ingevoerde en door de ssoioden van 1943-45 en 1946 gehandhaafde leer omtrent belofte, verbond en doop ook niet de geringste wijziging aanbracht.

§ 3. Over „de kwestie—Cand. H. J. Schilder".

In ile geschiedenis van de kerkelijke crisis der veertiger jaren heeft de wering van cand. H. J. Schilder uit het ambt van dienaar des Woords in de Gereformeerde Kerken een hoogst belangrijke rol gespeeld.

Alles waar het in de worsteling van 1943/44 om guig — zowel van de zijde der synoden en de kerken die haar volgden als van de zijde van hen, die zich tégen de synodale kerkleer en regering verzetten — trad in de procedure-cand. Schilder zuiver en duidelijk en met volle ernst aan het licht. Geen wonder dat de bezwaren welke steeds tegen de synodale handelingen rezen, zich niet het minst concentreerden op wat Cand. Schilder wedervoer. En zo moeten de opeenvolgende synodes zich telkens weer met deze affaire bezig houden.

Wij willen in deze paragraaf bespreken, wat zich rondom de wering van Cand. Schilder afspeelde.

In het begin van het jaar 1944 onderwierp Cand. Schilder, beroepen predikant van de Geref. Kerk te Noordeloos, zich aan het peremptoir examen op de vergadering van de classis Gorinchem. Een toelating tot het ambt volgde daar evenwel niet op. Cand. S. bleek namelijk niet bereid de leerbeslissingen van de synode van 1942 te aanvaarden. Door de classis werden toen synodale deputaten in deze zaak betrokken. Hoewel deze daartoe de bevoegdheid bezaten, gaveu zij niet zonder meer advies aan de hen raadplegende classis. Zij oordeelden namelijk, dat de betekenis van de zaak S. zo groot was, dat alleen de synode daarover beslissen mocht.

Zo kwam dan op de vergadering van 2 Juni de zaak-cand. Schilder in de sjoiode ter sprake.

Dè deputaten hadden zich voor het geven van rapport en advies aan de synode op een tweetal stukken van Cand. Schilder moeten bezinnen. Het eerste was een verklaring afgelegd voor de classis Gorinchem.' Het andere een schrijven aan de deputaten, hun in verband met een door hen met Cand. S. gehouden samenspreking, door deze ter hand gesteld.

De kern van wat Cand. S. in deze stukken meedeelde was gelegen in deze twéé uitspraken:

1°. dat hij de leeruitspraak van 1942 inzake het voor wedergeboren houden van de kinderen der gelovigen „in strijd acht(te) met Schrift en Belijdenis" en

2°. „dat hij de stelling, dat de Sacramenten het aanwezig geloof bezegelen niet (kon) aanvaarden en derhalve ook geenerlei uitspraak, die deze conclusie zou insluiten" *).

Deze laatste verklaring legde Cand. S. af als reactie op de pertinente verklaring der deputaten, dat de synode van 1942 haar leerbeslissingen over het genadeverbond had genomen met de bedoeling „vast te leggen, dat de Sacramenten het aanwezig geloof bezegelen, indien zij n.l. waarachtig sacramenten zijn"'*).

Op de genoemde vergadering der synode brengen nu de deputaten rapport uit over de besprekingen met cand. Schilder. Zij stippen daarin uit diens memorie de volgende punten aan:

„1. Hij blijft bij zijn ter classis Gorinchem ingenomen standpunt.

2. Hij houdt bezwaren tegen de bewuste zmsnede uit de verklaring van 1905.

3. Hij kan geen instemming betuigen met de leeruitspraken van 1942.

4. Hij weigert te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzekeren.

5. Hij heeft er bezwaar tegen om de door u gewijzigde Amersfoortsche verklaring te onderschrijven".

En als slot van hun rapport stellen zij aan de synode voor te besluiten „aan de classis Gorinchem te berichten, dat cand. H. J. Schilder niet kan worden toegelaten tot den dienst des Woords en der Sacramenten"").

Zoals bekend is heeft de zinsnee uit dit rapport: „Hij weigert te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzekeren" in de geschiedenis van het kerkelijk conflict een zeer belangrijke rol gespeeld.

Wat toch was het geval? Ter synode werd deze zin n.l. onmiddellijk in het debat betrokken. Men stelde daar de bekende vraag, in hoever de leeruitspraken gezien moesten worden in het licht van Toelichting en Praeadvies.

Men besefte terecht dat door de bewuste uitspraak van de deputaten een opvatting van de doop was geformuleerd, die duidelijk in Toelichting en Praeadvies was omschreven en die door deze uitspraak opnieuw een synodaal ijk zou ontvangen.

De rapporteur Prof. Grosheide antwoordde op deze opmerking, dat met Cand. Schilder niet over Toelichting en Praeadvies, doch over de belijdenis was gesproken. Want naar het oordeel van de deputaten was Cand. Schilder, met zijn weigering om te erkennen, dat de sacramenten als ze waarachtige sacramenten zijn aanwezig geloof verzekeren, in strijd gekomen met de artt. 33 en 35 daarvan^).

Volkomen terecht werd toen opgemerkt dat van dit in strijd komen met de belijdenis in het rapport niet gesproken werd. Prof. Grosheide antwoordde daarop, dat dit alsnog kon gebeuren.

Een voorstel daartoe werd onmiddelhjk gedaan. En bij een speciale stemming ^^) besloot

de sjTiode aan de genoemde zinsnee de woorden toe te voegen: „gelijk in Art. 33 N.G.B, wordt geleerd".

En zo luidde de genoemde zinsnee aldus: „4. Hij weigert te aanvaarden, dat de Sacramenten, gelijk in Art. 33 N.G.B, wordt geleerd, aanwezig geloof verzekeren" ^').

De betekenis van deze beslissing is zonder meer duidelijk. Na een bespreking, waarin de kwestie zeer scherp was gesteld, sprak de synode door dit besluit in ieder geval twee dingen uit:1°. da: e sacramenten volgens art. 33 aanwezig geloof verzegelen en 2". dat Cand. Schilder door zijn weigering in strijd met de belijdenis was gekomen.

Ongetvnjfeld is 't een vreemde figuur, dat een synode bij expres genomen besluit een wijziging aanbrengt in een rapport. En nog vreemder is het, dat een zo gewichtige uitspraak op deze wijze wordt gedaan.

Iets dergelijks is alleen mogelijk als een synode zó diep overtuigd is van de waarheid van wat zij uitspreekt en zó zeker is dat wat zij zegt inhoud der confessie is, dat zij een invoeging als waarom het hier gaat zo ongeveer als het openstoten van een deur beschouwt.

Inderdaad zag men de dingen zo ter synode in 1944. Hoe dat alles nu ook verder zij, de uitspraak werd gedaan en kreeg zo de kracht van een synodaal oordeel.

Spoedig na het nemen van deze beslissingen kreeg de synode weer met de zaak-cand. Schilder te doen. Cand. Schilder had zich namelijk naar aanleiding van het door de synode over hem uitgesproken vonnis, om nadere informatie tot de synode gewend.

Over de toen door Cand. Schilder gezonden brief rapporteren de deputaten in de vergadering van 1 Augustus 1944^^). In hun rapport lezen we o.a. „Wat nu de vragen van cand. Schilder betreft, kan worden opgemerkt, dat bij de besprekingen met hem voldoende is uitgekomen, d8, t het standpunt door hem ingenomen, inhoudende, dat de sacramenten geen aanwezig geloof verzegelen, in strijd is met art. 33 onzer Belijdenis. Cand. Schilder behoeft hier geen vraag te stellen, omdat hij zeer goed kan weten, waarom het gaat. Zijn verklaring, dat hij de belijdenis handhaaft, zegt niets; hij moet dat doen ten genoege van de kerkeUjke vergaderingen"^^).

We merken naar aanleiding van deze woorden, vier dingen op.

Vooreersf dat hier opnieuw wordt uitgesproken, dat de stelling dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen confessioneel en dus kerkleer is.

Voorts, dat Cand. Schilder op zijn standpunt strijd kwam met de belijdenis. in

Dan, dat als „zonde" van Cand. Schilder hier niet anders genoemd wordt dan zijn weigering om te erkennen dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen — inderdaad is dat ook de kern van het geding.

En eindelijk, dat naar het oordeel van deputaten deze dingen zo evident zijn, dat ze klaarblijkelijk geprikkeld werden door een man die over zulke overduidelijke dingen toch nog wat vragen wil.

weet het van verschillende broeders, die de bewuste synode meemaaJcten.... Trouwens, een besluit der Synode (en dat was die zaak van de invoeging) wordt nooit anders dan bij stemming genomen". Ik kan deze mededelingen van de genoemde broeders bevestigen. Op de genoemde vergadering der synode was Ik aanwezig en maakte ook die stemming mee. C. V.

Voor het verstaan van de betekenis van deze woorden moet ten slotte nog worden opgemerkt, dat ze een officieel karakter dragen, m.a.w. dat ze het oordeel van de synode zelf zijn. De synode besloot immers het rapport waarin ze voorkwamen, aan Cand. Schilder toe te zenden als haar antwoord op zijn brief. De synode heeft ze zo doende zélf tot Cand. Schilder en tot alle kerken gesproken.

Maar nog is dat niet het einde van de synodale bemoeiingen met Cand. Schilder. Opnieuw wendde deze zich met een verzoek om nadere inlichtingen tot de synode. En voor de derde maal hield de synode zich expresselijk met hem bezig en gaf voor de derde maal een uitspraak over zijn zaak.

Uit het rapport, dat de deputaten voor zwarigheden bij deze nieuwe behandeling der kv/estie uitbrachten, citeren we het volgende: „Wat gebeurd is, is slechts (!!!) dit, dat in een rapport, dat als grond voor het besluit ook noemde, dat cand. Schilder niet wil aannemen, dat door 't sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld, is toegevoegd dat dit in strijd is met Art. 33 van de Geloofsbehjdenis. In het persverslag werd wel gesproken over Art. 33 en 35 Geloofsbel. Die zijn in de bespreking ter sprake gekomen in antwoord op de vraag, of cand. Schilder niet gebonden was aan Toelichting en Praeadvies. Daarop is gezegd, dat over die beide stukken niet is gehandeld, doch wel verwezen is naar de genoemde artikelen van onze Belijdenis"").

Ook dit rapport werd door de synode als haar antwoord op diens brief aan Cand. Schilder toegezonden. Zo kreeg het eveneens het officiële karakter van stuk der synode zelf. We hebben daarin dus weer te doen met het eigen woord der synode.

Alle nadruk moet nu vallen op het feit, dat de synode in deze woorden nadrukkelijk verklaart, dat de weigering om te aanvaarden, dat door het sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld een grond was voor het over Cand. Schilder gevelde vonnis.

Ongetwijfeld was dat voor iedere onbevangen beoordelaar reeds overduidelijk. Zeer zeker: Cand. Schilder was gevonnist op grond van het feit dat hij weigerde de leeruitspraak over het „houden voor wedergeboren" te aanvaarden. Maar waarom aanvaardde hij deze niet? Hij had het duidelijk gezegd: o.a. óók daarom niet, omdat naar het door deputaten hem meegedeelde gevoelen der synode deze de leeruitspraak speciaal had gegeven om vast te leggen, dat de sacramenten — indien zij n.l. waarachtige sacramenten zijn — het aanwezig geloof verzegelen.

We zouden het zo kunnen zeggen: de formele grond voor Schilders vonnis was zijn verwerping der leeruitspraken, een materiële was zijn afwijzing van de theorie van een het aanwezige geloof verzegelend sacrament.

Wat nu uit een eerlijke interpretatie van de synodale woorden en daden reeds duidelijk was, werd in dit officiële synodale stuk met duidehjke woorden bevestigd. En men overwege hierbij, dat dit gezegd werd door dezelfde Synode welke het vonnis velde. Wie kon beter zeggen en verklaren wat zij had gedaan dan zij zelf ? Ja, zij was en is de énige instantie, die een officiële en dus geldige interpretatie van haar eigen daden en woorden geven kón.

Driemalen verzekerde zij in verband met de zaak van Cand. Schilder, dat naar haar overtuiging de sacramenten aanwezig geloof verzegelen.

Driemalen verklaarde zij, dat Cand. Schilder met zijn weigering deze stelling te aanvaarden in s t r ij d kwam met de belijdenis.

Uitdrukkelijk sprak zij ten slotte uit, wat b'j een eerhjke en zakelijke toetsing der feiten voor ieder reeds volkomen vaststond, dat de genoemde weigering een grond voor zijn schorsing was.

De betekenis van wat de synode ten aanzien van cand. Schilder deed was en is zeer groot. Het rapport over de „kwestie Cand. Schilder" dat op de Haagse synode van 1949/50 werd uitgebracht, noemt deze kwestie terecht , , een zéér belangrijke factor" in de historie van het kerkelijk conflict^"). Nog nimmer was de strekking van de synodale leeruitspraak inzake het „houden voor wedergeboren" zó duidelijk aan de dag getreden.

En tegelijk werd metterdaad openbaar dat \vie de leer van de veronderstelde wedergeboorte afwees, door de synode in Christus' naam de toegang tot het ambt werd ontzegd.

Het is bekend dat zeer, zeer vele kerken en kerkleden speciaal door dit besluit hevig werden geschokt.

Zij beseften, dat wat de synode in deze iDeslissing had aangedurfd de kerk de weg naar de secte opdreef, een zeer ernstig misbruik van. de kerkelijke tucht was, daarom de toorn des Heren over wie zo durfden handelen gaande maakte en dus een ban in het leger bracht.

De zo verontruste conscienties ontlastten zich in een menigte bezwaarschriften. En zo moesten de synodes van na 1944 zich steeds weer met deze zaak bezig houden.

We willen om de huidige situatie te tekenen thans nagaan wat de Haagse synode omtrent de zaak cand. Schilder besloot.

Allereerst willen we er dan de aandacht op vestigen, dat deze Synode de uitspraken van haar voorgangster in 1946, die zeer veel bezwaarschriften over de kwestie—Schilder moest behandelen, ten volle handhaafde.

Zij besloot immers:

„3°. dat de synode slechts kan herhalen, wat reeds de buitengewone synode van Utrecht 1946 art. 220 sub 15 uitgesproken heeft, n.l.:

a. dat uit de beshssingen van de synode, waarvan hem ook mededeling is gedaan, duideUjk bUjkt, dat hij om geen enkele andere reden van het ambt van dienaar des Woords geweerd is dan omdat hij bezwaar had tegen de leeruitspraken van 1942, bepaald tegen de daarin voorkomende aanhaling uit do verklaring van 1905, en omdat hij niet beloofd heeft niets te zullen leren, dat met de genoemde leeniitspraken in strijd is;

b. het te betreuren, dat de synode van Utrecht 1943/45 er niet voldoende tegen gewaakt heeft, dat in één der rapporten, die volgens besluit van 1 Aug. 1944 cand. Schilder toegezonden zijn, de onjuiste voorstelling is ingeslopen als zou zijn wering uit het ambt mede berust hebben op de grond, dat hij niet wilde aannemen, dat door het sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld"; '•^)

Wat het eerste gedeelte van deze uitspraak wil is duidehjk.

Men had tegen de synode welke cand. Schilder van de preekstoel weerde vooral ook deze grief, dat zij hem ook op grond daarvan had gevonnist, dat hij weigerde te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen.

Tegenover deze aanklacht nu verzekerde de buitengewone synode van 1946 — en de Haagse synode bevestigde dat verleden jaar — dat zulk een bewering in flagrante strijd met de waarheid was. Cand. Schu­

'der, zo spraken deze synodes, is alléén geweerd omdat hij bezwaar had tegen de leeruitspraken!

Alleen met verontwaardiging en droefheid kan men een dergehjk sof isme van kerkelijke vergaderingen lezen.

Want de feiten zijn deze: Ongevraagd verklaarden sjmodale deputaten tegenover cand. Schilder: Denk er vooral om, de synode wilde met haar leeruitspraken o.a. dit vastleggen, dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen.

Cand. Schilder schreef daarop: Ik aanvaard die stelling niet en dus ook niet een leeruitspraak waar-•: mee men haar wil vastleggen.

Deputaten delen daarop aan de synode mee: Cand. .Schilder weigert te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen. En daarna sprak de syjiode hij apart besluit uit, dat Cand. Schilder met deze - weigering in strijd kwam met de belijdenis.

Op een vraag van cand. Schilder recapituleert de synode vervolgens zijn weigering kort en goed als de verwerping van een het geloof verzegelend sacrament.

En ten slotte schrijft ze zelf aan de geweerde candidaat, dat deze verwerping één der gronden van zijn vonnis is.

En zie, tegenover al deze feiten verklaart een latere .synode — en die van Den Haag volgt haar daarin —: Wie beweert, dat Cand. SchUder ook geweerd is om .zijn afwijzing van het een aanwezig geloof verzegelend sacrament, zegt iets, dat in flagrante strijd is .met de waarheid! Cand. Schilder is alleen geweerd om zijn afwijzing van de leeruitspraken!

Nog erger dan het eerste is evenwel het tweede gedeelte van deze uitspraak.

De synodes zeggen daarin namehjk, dat ze betreuren, dat in één der rapporten, welke aan Cand. Schilder werden toegezonden, de onjuiste voorstelling is ingeslopen, als zou zijn wering uit het ambt naede berust hebben op de grond, dat hij niet wilde aannemen, dat door het sacrament aanwezig geloof wordt verzegeld.

Hoe durft een generale synode zo iets beweren! Hoe durft een latere dat volhouden! Is „insluipen in een rapport" wat de synode van 1943—45 zorgvuldig - en nadrukkelijk —• ze moest zich immers herhaaldelijk met de zaak—Schilder bezig houden — zelf heeft uitgesproken en als haar eigen oordeel zètf naar •cand. Schilder zond?

Het is volkomen naar waarheid gezegd, dat wat in de aan cand. Schilder gezonden rapporten wordt .gezegd niet een onjuiste voorstelling van een goede zaak, maar een juiste voorstelling van ©en slechte zaak werd gegeven ^').

En nog is het einde niet. In het besluit van de Haagse synode omtrent de kwestie cand. Schilder lezen we nog meer. En wel •dit, „dat voor de samenvatting van de gehouden samenspreking tussen de deputaten voor zwarigheden optredend namens de generale synode van Utrecht 1943/45 enerzijds en cand. Schilder anderzijds, welke door cand. Schilder werd ontworpen en •door hem ter goedkeuring aan deputaten werd voorgelegd en door deputaten in hoofdzaak werd aanvaard de synode van 1943/45 niet verantwoordelijk mag worden geste ld"'-^o).

Met deze woorden wordt dus beweerd, dat de verklaring der deputaten, afgelegd t.o. cand. Schildei-, dat naar het oordeel der synode de sacramenten aanwezig geloof verzegelen, niet op rekening van de genoemde sjoiode komt maar uitsluitend voor de verantwoordelijkheid der deputaten blijft.

Deze uitspraak is het dieptepunt van wat de Haagse synode in deze heeft durven uitspreken.

We hebben de feiten reeds genoemd. De deputaten hadden in opdracht van de synode met cand. Schilder gehandeld. Zij brengen ter synode rapport uit van hun arbeid. Zij verklaren ook, dat één der zonden van cand. Schilder dit is, dat hij weigert te aanvaarden dat de sacramenten aanwezig geloof verzekeren. De synode keurt de handelingen der deputaten goed en aanvaardt hun voorstellen.

Indien nu de synode, nadat de genoemde verklaring te harer kennis was gebracht, daarover had gezwegen lïwam de genoemde bewering van de deputaten reeds geheel en al voor rekening van de synode. Waren de deputaten niet haar gezanten bij cand. Schilder? Hadden zij niet tegenover deze betoogd, dat wat zij zeiden het oordeel der synode was ?

Welnu, als zulke gezanten aan hun principalen mededelen wat ze in naam van deze principalen gezegd hebben en deze laatsten zwijgen daarover verder — ligt dan de bewering van hun gezanten niet geheel en al voor rekening van wie hen zonden?

Maar zo ligt hier de zaak niet eens. De synode zweeg helemaal niet.

Zij ging nadrukkehjk in op wat de. deputaten' aan cand. Schilder over de sacramenten hadden gezegd.

En wat de synode toen sprak was niet slechts een bevestiging van de verklaring der deputaten, het werd een versterking daarvan. Aan de uitspraak, dat cand. Schilder weigerde te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen, voegde ze immers als haar eigen oordeel toe, dat die stelling in de belijdenis werd geleerd. Waarmee ze, zoals we reeds opmerkten tegelijk uitsprak, dat cand. Schilder van de belijdenis afweek.

Met deze nuchtere feiten voor ogen vraagt men zich weer in verbazing af: hoe durft een synode zo iets te beweren?

Wat zij in deze woorden zegt is eenvoudig aperte onwaarheid.

En een van de, ook deze synode volgende, predikanten heeft volkomen gelijk als hij van deze synodale bewering zegt: Dit is „een listig verzonnen bakerpraatje om de zonden der Synode te bemantelen. Laat men dat bakerpraatje opbergen voorgoed. Want men maakt er zich in het oog van God en van alle weldenkende mensen, die de zaak doorzien, verachtelijk mee"^-*^).

Hoewel er nog veel meer over de synodale besluiten inzake de kwestie cand. Schilder te zegggen is, wiUen we onze bespreking daarover met voortzetten. Wat we zeiden is voldoende.

We memoreren alleen nog, dat de Haagse synode als haar oordeel uitsprak, „dat er geen genoegzame argumenten zijn aangevoerd om de juistheid van deze gronden (n.l. voor de wering van cand. Schilder) te ontkennen", dat ze voorts besloot haar conclusies in deze aan ds H. J. Schilder te zuUen toezenden en dat ze zich bereid verklaarde „om ds H. J. Schilder, indien hij zulks wenscht, deze conclusies nader te doen toelichten".

Dat betekent, dat de Haagse synode het vonnis dat haar voorgangster over cand. Schilder uitsprak ten volle handhaafde en dat —• zoals op de synode van Kampen werd opgemerkt — deze broeder, indien hij zulks wenst, van de Haagse synode nóg eens kan vernemen, dat hij in 1944 door de toenmalige synode terecht uit het ambt van dienaar des woords werd geweerd.

§ i. Over do betekenis van „Toelichting" en „Praeadvies".

Een volgende kwestie, waaromtrent in de synodale besluiten, evenals in de geschriften der „bezwaarden" veel te doen is geweest, is die, welke betrekking heeft op de betekenis en de waarde van de Toelichting op de leeruitspraken van de synode van 1942, welke op last van deze synode werd opgesteld en van het Praeadvies, welke door een synodale commissie over de tegen de genoemde leeruitsprakea ingediende bezwaarschriften op de synode van 1943 werd uitgebracht.

Naar onze overtuiging werd de betekenis van deze beide geschriften tijdens het kerkelijk conflict wel eens overschat.

Enerzijds toch was het evident, dat niet elke zin en iedere beschouwing, welke daarin aangetroffen werd als een eigen oordeel van de synode aangemerkt mocht worden. En anderzijds bleek bij nauwkeurige overweging van de leeruitspraken, dat de centrale gedachten van „Toelichting" en „Praeadvies" daarin zó duidelijk en zó onwrikbaar waren vastgelegd, dat ze waarlijk niet door een speciale toelichting geaccentueerd behoefden te worden.

Als men Prof. Ridderbos vroeg of men de leeruitspraken ook anders mocht interpreteren dan Toelichting en Praeadvies dat deden, antwoordde hij zeer ter snede: Probeert U dat maar eens als U kunt!

Men kan de Toelichting en het Praeadvies in hun verhouding tot de leeruitspraken niet beter typeren dan als een vergrootglas. Een vergrootglas voegt immers niets nieuws toe aan wat daardoor bekeken wordt — het maakt aUeen maar duidelijker zichtbaar wat er in en er aan zit.

Toch hebben deze twee synodale stukken een zekere rol gespeeld in het kerkelijk conflict.

Er is daarover zelfs heel veel te doen geweest. En ook" de Haagse synode heeft zich daaromtrent uitgelaten. Daarom is ook een bespreking van wat over deze geschriften besloten werd voor een goede situatietekening noodzakelijk.

Ten aanzien van de betekenis en het gezag der Toelichting leest men in dat boekje zélf het volgende: „Daarentegen achtte de Synode het gewenscht, dat er een toelichting werd geschreven, waarin (mede op grond van de ingediende rapporten en de gehouden besprekingen) strekking en beteekenis der door haar gedane uitspraken nader werden uiteengezet; en ze heeft ondergeteekenden met het schrijven hiervan belast. Het resultaat van onzen arbeid (dat we niet

anders dan met goedkeuring van het moderamen der Synode hebben vastgesteld) bieden we bij dezen aan de kerken aan" 2^).

De acta van de sjTiode van 1942 vermeldden omtrent die Toelichting éérst, dat de sjmode aan een commissie van redactie opdroeg zulk een toelichting op te stellen en haar door het m.oderamen te laten goedkeuren. Dan, dat deze Toelichting voor rekening van de synode zou verschijnen. En ten slotte, dat zij „voor wat de beteekenis betreft" „op één lijn" zal „liggen met de bij de synode ingediende conunissoriale rapporten, waarvan de conclusies door de synode zijn aanvaard" ^^).

Opvallend is, dat het bekende „Praeadvies", dat veel eerder publiek werd dan de Acta, aan zijn lezers meedeelt, dat de synode omtrent de Toelichting verklaarde, dat deze „een soortgelijke beteekenis heel? t als de bij een Synode ingediende rapporten. Zulk een rapport heeft geen bindend gezag, maar men kan er veel uit leeren aangaande den geest, waarin en de bedoeling waarmede de synoden haar besluiten heeft genomen. In dit opzicht heeft deze Toelichting nog grootere waarde dan zulke rapporten, omdat ze is opgesteld nadat de besprekingen der synode gehouden waren, wat met de rapporten niet het geval is" ='•').

Deze mededeling van het Praeadvies is per sé onjuist. Het gaf als oordeel der synode uit, wat alleen maar in het rapport van een commissie was beweerd!

Ook de Synode van 1943 moest zich met de Toelichting bezig houden, en wel naar aanleiding van de vraag van de broeders S. O. Los c.s., of de synode duidelijk wilde uitspreken, „dat niemand gehouden was de genomen besluiten te verstaan in het licht der Toelichting". Maar, nadat de adviserende commissie had verklaard, dat het „onverantwoord" en „met name wanneer het naar aanleiding van dit bezwaarschrift geschiedde, ook uiterst gevaarlijk" zou zijn iets af te doen van wat de vorige synode onatrent de betekenis van dit stuk had uitgesproken, besloot de synode „te verklaren, dat zij geen aanleiding (vond) om iets toe te voegen aan of af te doen van hetgeen de synode van Sneek—Utrecht aangaande de beteekenis der Toelichting heeft verklaard, n.l." — en dan volgt de zoeven uit het Praeadvies geciteerde uitspraak van het rapport.

Op deze wijze werd opeens, niet wat de synode van 1942 omtrent de Toelichting werkelijk had verklaard, maar wat in het daarop betrekking hebbende rapport van een commissie als de betekenis der Toelichting was omschreven en dat ten onrechte door het Praeadvies als een eigen woord der synode den volke was bekend gemaakt, op onjuiste wijze tot een synodaal besluit verheven! ^°).

Ook ten aanzien van het Praeadvies lieten vroegere synodes een duidelijke taal horen. Zij spraken immers de veiwachting uit, , , dat de bezwaarde broeders door de in het rapport der praeadviseerende commissie bijgebrachte argumenten van de juistheid der betrokken uitspraken overtuigd zullen worden" ^^).

Met deze woorden nam de zó sprekende synode de argumenten van dit Praeadvies ondubbelzinnig voor haar eigen rekening.

Eenzelfde strekking heeft dat wat de synode omtrent een gravamen van Ds Post van Axel besloot. Zi] nam n.l. een voorstel aan „ds Post te berichten met speciale verwijzing naar pag. 16—27 van het praeadvies van de commissie, dat hij zich door de op de gravamina van Prof. Greijdanus, dr Los c.s. en anderen genomen besluiten en de motiveering daarvan in het praeadvies als voldoende beantwoord dient te beschouwen en hem ter adstructie een exemplaar van dat praeadvies ter beschikking te stellen"-').

Zo sprekend nam de synode de motivering van de afwijzing der bezwaarschriften, welke tegen de leeruitspraken waren ingebracht, geheel voor haar eigen rekening en verhief zij het praeadvies tot een synodaal schrijven.

En om niet meer te noemen, in een schrijven, dat de Synode aan de kerken zond, spreekt zij over „de groote hoofdzaak van het Praeadvies", welke te vinden is in wat dit Praeadvies omtrent het dankgebed na de Doop beweert, en spreekt dan duideüjk uit dat, wat in dit verband door het Praeadvies wordt betoogd, tot datgene behoort, „waarin volgens het eenparig oordeel der synoden van 1905 en 1942 onder ons zekerheid behoort te bestaa n". ^^).

Nadat de synoden van 1942 en '43 de Toelichting en het Praeadvies de wereld hadden ingezonden, zijn deze in de jongste kerkgeschiedenis blijven rondspoken.

Ze werden wel door allerlei figuren uit de gebonden kerken telkens ten vure gedoemd en als gans en al geantiqueerde geschriften gedoodverfd. En de herinnering eraan wekte zelfs bij de overgrote massa kennelijk wrevel op. Maar ondanks alles wat men beweerde en verzekerde bleven deze kerkelijke geschriften springlevend, speelden hun rol ongestoord verder en verschenen, hoe ook doodverklaard, telkens weer op een synodale tafel.

En zo moest ook de Haagse synode zich met deze zo hartgrondig verwenste paperassen bezig houden.

Wat besloot nu de Haagse synode? Vooreerst sprak zij uit, dat de vroegere synoden door de wijze waarop deze over de waarde der Toelichting en de argumenten en motivering van het Praeadvies spraken „aanleiding" gaven „tot de gedachte, dat men gehouden was de leeruitspraken te verstaan in de zin van Toelichting en Praeadvies".

Maar dit is een aperte onwaarheid! Want in de woorden, welke we citeerden, gaf de synode niet maar , , aanle iding" tot de genoemde gedachte —^zij sprak die meermalen en zeer duid el ij k uit!

Toch scheen het aanvankelijk dat in deze materie in Den Haag een nieuw en hoopvol synodaal geluid zou worden gehoord.

De commissie, welke de synode ten aanzien van de betekenis van de twee stukken moest voorlichten, stelde n.l. bij monde van haar voorzitter. Prof. Berkouwer, aan de synode voor, dat deze o.a. zou uitspreken, „dat de synode van Utrecht 1943/45 in antwoord op het bezwaarschrift tegen de Toelichting had behoren te voldoen aan het verzoek om duidehjk uit te spreken dat niemand gehouden is de genomen besluiten te verstaan in het licht der Toelichting" en daarmee dan „in geen enkel opzicht haar uitspraken zou hebben ondermijnd".

De strekking van dat voorstel is duidelijk. Er werd in gevraagd, dat de synode van 1943/45 ten aanzien van haar besluit in deze zaak zou worden gedesavoueerd.

Het genoemde voorstel bevatte immers een zij het ook zeer zachte, afkeuring van wat de synode 1943/45 ten aanzien van de Toelichting had uitgesproken.

De betekenis van dit voorstel was voorts, ook afgezien dus van zijn concrete inhoud, ook hierom belangrijk, omdat daarin voor het eerst een met name genoemd besluit van een vroegere synode inzake de leeruitspraken werd gediskwalificeerd.

Zeker, het betrof geen belangrijke zaak. Maar het was toch in ieder geval iets!

Tegen dit zeer bescheiden voorstel rees evenwel op de Haagse synode een geweldig verzet.

Prof. Ridderbos Sr merkte op, dat het rapport van de commissie over deze zaak de indruk maakte van een bezwaarschrift ! Naar zijn oordeel was, door wat de commissie had gezegd, de vraag gesteld of de synode van '4 3 verkeerd' had gehandeld. Als de genoemde conclusie werd aangenomen had de gelaakte sjTiode dan niet te eng gebonden? En was zo niet een waas geworpen over de rechtmatigheid van bepaalde schorsingen? Maar naar zijn overtuiging had deze synode goed gehandeld en hij achtte het oordeel van de commissie in flagrante strijd met dewaarheid. Ook anderen uitten hun ernstige bezwaren tegen wat de commissie had voorgesteld. En het slot was, dat het voorstel naar de commissie werd teruggewezen^^).

En zie, toen kwam een geheel ander voorstel in de vergadering.

En dit werd tot besluit verheven. De synode sprak daarin uit, „dat het te

verstaan is dat de synode van 1943—'45 bezwaar had aan het verzoek in één der ingediende bezwaarschriften om duidelijk uit te spreken „dat niemand gehouden is de genomen besluiten te verstaan in het licht der Toelichting", te voldoen, omdat het karakter van het Verbond der genade juist toen in het geding was, maar dat zij niettemin duidelijk had kunnen uitspreken, dat niemand gehouden was de uitspraken te verstaan in de zin van Toelichting en Praeadvies en dat zij daarmee haar uitspraken niet zou hebben ondermijnd evenmin als de synode van 1946 de Vervangingsformule ondermijnde, toen zij uitsprak, dat Toelichting en Praeadvies niet als interpretatiemiddel van de Vervangingsformule mochten dienen, daar deze formule alleen in haar eigen licht moest worden bezien"^").

Men ziet onmiddellijk het grote verschil tussen wat in eerster instantie werd voorgesteld en dat wat ten slotte werd aanvaard.

Voorgeste ld werd de beslissingen van de synode van 1943/45 inzake Toelichting en Praeadvies af te keuren, al geschiedde dat in een zachte vorm.

Aangenomen werd een bescherming van dat wat die sjrhode in deze zaak besloot.

En tevens werd de waarheid uitgesproken, dat de synodale leer omtrent verbond, belofte en doop, ook onafhankelijk van Toelichting en Praeadvies, duidelijk en afdoende in de leeruitspraken zélf was geformuleerd.

En de enige conclusie van wat we mededeelden en betoogden kan en mag geen andere wezen, dat zélfs ten aanzien van een betrekkelijk ondergeschikte kwestie als de zaak van Toelichting en Praeadvies geen wezenlijke verandering kwam door wat de synode van Den Haag in deze besloot.

C. VEENHOF.


1) Toelichting op de uitspraken enz., p. 4.

2) Toelichting, p. 16/7; Praeadvies, p. 40; p. 11; Toelichting, p. 21 vgl.: Praeadvies, p. 53.

3) Acta der sjmode van Utrecht 1943—45, art. 343, 381, p. 371, 364, 384.

4) Acta, art. 495.

5) Schrijven der synode a. d. kerken, d.d. 10 Juni 1944, Acta, p. 375/6.

6) Acta, p. 89, 148, 48.

7) Acta, art. 631.

8) Op de grrens van Kerk en Secte door H. J. Sclillder, p. 47, 124.

9) Idem, p. 105.

10) Acta, p. 374; Op de grens van Kerk en Secte, p. 254.

11) Op de grens van Kerk en Secte, p. 383, vgl.: Verslag van de zittingen van de Gen. Syn., samengesteld door W. C. F. Scheps, p. 184. Men vergelijke hierbij het bij deze pagina beliorende, op een los velletje aan dit verslag toegevoegde, „Erratum", dat blijkens het woord vooraf met de aantekeningen van de scriba der synode, Dr J. Hoek, werd geverifieerd.

12) Inderdaad geschiedde deze toevoeging, nadat een voorstel daartoe bij speciale stemming met op twéé na algemene stemmen door de synode was aangenomen. Ds J. A. Schep schrijft over deze kwestie in zijn brochure „Het is wèl waar", p. 53: „Over die opneming is door de Synode gestemd. Het staat wel niet letterlijk in de Acta, maar ik

13) Acta, art. 429.

14) Dat dit op 1 Aug. 1944 geschiedde komt men te weten uit de Acta van de Synode van Utrecht 1946, p. 118.

15) Op de grens van Kerk en Sect©, p. 268.

16) Idem, pag. 283.

17) Acta, p. 495.

18) Acta, art. 631.

18) Aldus Dr E. Massellnk in zijn •toochure: , , Hoe lang nog? "

20) Acta, art. 631.

21) Het is wèl waar, door Ds J. A. Schep, p. 63.

22) Toelichting-, p. 7. Opstellers dezer Toelichting waren: Dr G. Ch. Aalders, Dr G. C. Berkouwer, Ds S. J. Popma, Dr J. Ridderbos.

23) Acta, art. 724, 791, 855.

24) Praeadvies, p. 59.

25) Acta, art. 167.

26) Acta, art. 167.

27) Acta, art. 345.

28) Schrijven van 25 Febr. 1944, Acta, p. 364.

29) Kerknieuws, 7e Jaarg., 29 Oct. 1949, No. 337.

30) Acta, art. 631.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 oktober 1951

De Reformatie | 12 Pagina's

ÉÉN HERDER.... ÉÉN KUDDE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 oktober 1951

De Reformatie | 12 Pagina's