Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rijke troost.... ernstige vermaning

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rijke troost.... ernstige vermaning

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Here kent degenen, die de zijnen zijn; en: en iegehjk, die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechheid". 2 Tim. 2 : 19.

De tweede brief van Paulus aan Timotheus wordt wel genoemd het testament van Paulus. En met recht. Hij schrijft: ant ik word nu tot een drankoffer geofferd en de tijd mijner ontbinding is aanstaande (4 : 6). Hij zit voor de zoveelste maal gevangen en verwacht geen vrijlating. Hij is een oude man. En veel teleurstelling is z'n deel. Het zou wel te verstaan zijn als hij de toekomst van de kerk donker inzag. Allen, die in Azië zijn hebben zich van hem afgewend, o.a. Fygellus en Hermogenes (1:15). Timotheus moet weten, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen ontstaan (3 : 1). Demas heeft hem verlaten, de tegenwoordige wereld lief gekregen hebbende (4 : 10). Alexander, de kopersmid, heeft hem veel kwaad berokkend (4 : 14) en in de eerste verantwoording (voor de rechter) is niemand bij hem geweest, ma^r ze hebben hem allen verlaten (4 : 16).

In hoofdstuk 2 vermaant Paulus Timotheus om zich te weer te stellen tegen goddeloze, onheilige beuzelpraat van dwaalleraars, die van goddeloosheid tot goddeloosheid voortgaan en wier woord zal voortvreten als de kanker. Onder hen zijn Hjrmenéus en Filétus. Ze beweren, dat de opstanding al geschied is, wijken daarmee van de waarheid van het evangelie •.^.'^AllicV-t*^-* af en breken daardoor sommiger geloof af. Waarschijnlijk hebben deze cwaalgeesten beweerd, dat de opstanding van de „ziel" alleen maar van belang was, dat er geen lichamehjke opstanding te verwachten was, dat het er ook niet zozeer toe deed wat er met het lichaam gedaan werd. Waarmee ze de deur openden voor allerlei onreinheid en ongerechtigheid, met en aan het lichaam bedreven. Terwijl de bedrijvers hiervan hun geweten susten met de bewering, dat dit alles slechts het „vlees" betrof, dat toch maar voor het graf en de dood bestemd was. Het kwam toch maar' aan op het leven van de „ziel"!

Dit alles is voor Paulus wel verdrietig geweest.

De bezorgdheid zal ook wel eens bij hem opgekomen zijn: Wat zal er van de kerk terecht komen? Wat büjft er van mijn werk over?

Maar het heeft hem niet blijvend temeer gedrukt. Hij had geleerd z'n vertrouwen niet op mensen te steUen, maar op de HERE te vertrouwen. En zo dikwijls als hij dat deed had hij goede moed. Dat bhjkt reeds uit het eerste woordje van vs 19: Evenwel. Duidelijker nog is de vertaling: En toch!

Welke dwaalleraars er ook mogen opstaan, - wie er ook van het geloof mogen afvallen, hoevelen ook de wereld lief krijgen: Toch bhjft Gods werk staan.

Het vaste fundament Gods staat! Elk woord van deze regel ademt zekerheid en vastheid: Er is een

fundament, wat meer is: een vast fundament. En dat fundament staat. Als een rots in de branding.

Er is veel verschil over de vraag, wat precies met dit vaste fundament wordt bedoeld. Velen hebben

verklaard: Het is Gods eeuwige verkiezing. Anderen beweren met klem: Het is Christus, de enige grondslag der zaligheid. 4,

Sommigen hebben gezegd: Het is de kerk. De poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Nog weer anderen hebben gedacht aan het Woord, dat stand houdt tot in eeuwigheid. Ik denk, dat deze velerlei verklaringen ons een beetje voorzichtig moeten maken. Het zou kunnen zijn, dat Paulus alleen heeft willen zeggen: Gods werk blijft en houdt stand in eeuwigheid. God is machtiger dan alle duivelen uit de hel en alle dwaalgeesten, die de gemeente verleiden. Wat God bouwt kan wel stormen verduren.

Het vaste fundament of stevige gebouw, dat Paulus in de geest ziet, heeft een zegel. We zullen moeten denken aan een inscriptie, een opschrift.

Zoals bouwwerken bij het leggen van de eerste steen nog vaak een opschrift krijgen. Dat moet Timotheus ziclj maar inprenten tot z'n troost en vermaning: De Here kent de zijnen; en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, sta af van ongerechtigheid.

De troost ligt in het ene opschrift: De Here kent die van Hem zijn.

De vermaning in het andere: Wie zijn Naam belijdt, breke met alle ongerechtigheid.

Eerst de troost en bemoediging: De Here kent de zijnen.

De Eigenaar kent zijn eigendom. Wie denkt hier niet aan Joh. 10 : 14: k ben de goede Herder en ik ken de mijnen en word van de mijnen gekend.

Zou de goede Herder, die zijn leven voor zijn schapen gaf hen niet kennen?

En dat kennen moeten we nu weer verstaan in de diepe, rijke zin der Schriften.

We moeten daarbij denken aan de Herder, die voor zijn schapen zorgt.

Die het verlorene zoekt, het gebrokene heelt, het zieke verzorgt.

We moeten daarbij denken aan een vader of moeder, die hun kinderen kennen.

Die hen met htm sympathie omringen, met hen meeleven, voor hen bidden, voor hen zorgen. Ze hebben niet maar hun gedachten bij de kinderen, maar ze hebben hart voor hen. Zo denkt de Here maar niet aan de zijnen en weet Hij maar niet alles van hen af, maar Hij heeft hart voor hen, zorgt voor hen, bewaart hen, omringt hen met Zijn goedertierenheid eri trouw.

De zijnen. Dat wil hier zeggen: Die echt bij Hem behoren.

Die oprecht in Hem geloven. Die zijn Woord bewaren. Die Hem kennen in al hun 'wegen. Die al hun zaligheid alleen van Hem verwachten.

Heel precies staat er in onze tekst: Hij heeft de zijnen gekend.

Maar alle mij bekende vertalingen zeggen: Hij kent hen. En die vertaUng is goed. Want Paulus wil zeggen: Zo is het door alle eeuwen heen geweest.

God en Jezus Christus, de Zoon van God, hebben altijd de hunnen gekend.

AUen, die oprecht in de Here Jezus geloven en Zijn Woord bewaren in een eerlijk en oprecht hart mogen er ook nu op rekpnen: De Here kent ons.

Hij leeft mee in al onze zorgen, noden, verzoekingen en verdrukkingen.

Ze mogen zeggen: '

Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat; En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerhjkheid.

Maar dan ook de vermamng, vol diepe ernst: Een ieder, die de naam van Christus noemt, sta af van ong-erechtiglieid. De naam van Christus noemen is niet maar zo eens zijn naam op de lippen nemen en een vroom praatje houden.

De naam van Christus noemen is: Zijn naam belijden. Op die naam vertrouwen, die naam zo groot, heilig en goed. Zich voor christen uitgeven en zich scharen bij het volk des Heren, over wie Zijn Naam is uitgeroepen. •

Wie dat doet — en het is heerhjk dat te doen — moet afstaan van ongerechtigheid. Moet de afstand bewaren van al wat onrecht is, van alles wat niet naar de heilige wil des HEREN is.

Wat Paulus hier bedoelt heeft hij met andere woorden aan de Corinthiërs geschreven: „Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen. Want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis ? En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de Tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel van de levende God, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn.

Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Here, en raakt niet aan hetgeen onrein is en Ik zal ulieden aannemen.

En Ik zal u tot een Vader zijn en gij zult Mij tot

zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige" (2 Cor. 6 : 14^18).

Ik denk, dat dit wel echt een woord is voor deze tijd. Als we aanzien wat voor ogen is dan zou de moed ons ontzinken.

Wat zijn er een gedoopten, die de wereld lief krijgen.

Wat is er bij velen, die de naam des Heren noemen, een meedoen met 'allerlei ongerechtigheid. Wat is er een Woordverlattng en afval van het geloof.

Wat ook ©en wrijving en twisting nog onder mensen, die de Here vrezen.

Die althans de naam van Christus noemen.

En toch, en toch: De Here kent de zijnen.

Hij zorgt voor zijn schapen, die naar zijn stem horen.

Hij zal hen niet begeven noch verlaten. Dat heeft Hij nooit gedaan en zal Hij nooit doen. In der eeuwigheid niet.

Maar dan ook de vermaning: Rechtvaardigen, staat af van ongerechtigheid.

We kunnen onmogelijk getroost zijn als we naar dit woord niet luisteren en naar deze verm.aning niet doen! Door heel de Schrift heen zijn belofte en eis, troost en vermaning, vertrouwen op de HERE en de vreze.des HEREN aan elkaar verbonden. En wat God samengevoegd heeft schelde geen mens.

Het kennen is wederkerig. De Heren kent de zijnen. Maar de zijnen kennen de Here in al hun wegen. Maar de werkers der ongerechtigheid kent de Here niet!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Rijke troost.... ernstige vermaning

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's