Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze vaderen en de Luthersen - in verband met de artt. 27-29 N. G. B. (X, slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze vaderen en de Luthersen - in verband met de artt. 27-29 N. G. B. (X, slot)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het schynt (blykt) een swaer nadengken te geven, dat twee openbare religies werden (worden) geoeffent".

HOOFDARTIKEl,

(Bijdrage tot kennis van de verhouding van de Gereformeerden tot de Luthersen irf ons land van omstreeks 1571 tot 1620)

„ZWAAR NADENKEN".

Gelijk we gezien hebben was de periode van omstreeks medio 1604 tot (voorzover bekend) omstreeks 1607 die van de toenaderingspogingen.

Het is moeilijk de eigenlijke motieven bloot te leggen, daar er (gelijk reeds is gezegd) verschillende aspecten te' onderkennen zijn: de luthersen-willen-overtuigen-van-hun-ongelijk; de geest van verdraagzaamheid, die zich baan begon te breken; groeiende tegenstellingen tussen gereformeerden onderling; misschien, hier-en-daar-plaatselijk een afleidingsmanoeuvre in verband met de opkomende strijd over de leer van Arminius; invloed van de libertijns-politieken; en misschien nog Eindere.

Opmerkelijk is een uitspraak van de zuid-hollandse synode van Gorcum, 1606: „De Augsburchtsehe Confessie te onderschrijven ende dat wederom de orthodoxe derselve confessie de Nederlandsohe Belydenisse tot breder verclaringe, om tot vereeniginge te comen, onderschryven mochten, alsoe dit allen kercken aengaet, is het gerefereert ad synodum generalem" (verwezen naar de generale synode).

Uit dit in minder-fraaie-acta-stijl geschreven synodebesluit blijkt, dat er een voorstel ter tafel was, dat de gereformeerden en luthersen eikaars confessie zouden ondertekenen en dus erkennen. Op die wijze zou er dus een unie tot stand kunnen komen.

Het was de oude poging, die o.a. ook al ondernomen is in de Zuidelijke Nederlanden in 1566 en waarvoor de prins (hoewel nog rooms) zich bijzonder interesseerde, wijl hij er een geweldige steun in zag voor zijn buitenlandse politiek. Men was thans echter een 40-tal jaren verder. Er was sindsdien in de Nederlanden een gereformeerd (en sinds kort ook een luthers) kerkverband ontstaan; de luthersen in Nederland waren bijna geheel onder de invloed gekomen van het flaccianisme (met z'n dwaling inzake de erfzonde en z'n betoond extremisme in de politiek) en van het ubiquitisme (die stroming, die de alomtegenwoordigheid van Christus op radicale wijze dreef); de grenslijnen waren door mannen als Flaccius en Nicolaï heel scherp getrokken en de door hen gepropageerde en in Nederland vrijalgemeen aangehangen leringen werden door de woordjes van de Augsburgse Confessie (in haar oorspronkelijke redactie) niet meer gedekt: papieren belijdenis en voorgedragen leer zijn maar al te vaak twéé gebleken. En zo zou het zeer de vraag zijn, of op die voorgestelde wijze werkelijk een eenheid tot stand had kunnen komen, afgezien nu van het feit, dat de Ned. Geloofsbelijdenis geen „breder verclaringe" is van de Augsburgse Confessie. En letten we op de geest des tijds, die bezig was om zich rechten aan te matigen in de kerk, dan kunnen we zeggen, dat in dit voorstel niet de reformatorische, maar de deformatorische gedachte aan het woord w£is gekomen.

Het ging met dit voorstel zoals met menig ander: het werd verwezen naar een generale synode waarvan de streng-gereformeerden hoopten, dat ze spoedig bijeen zou komen, maar die nog een 12-taI jaren op zich wachten .liet door de tegenwerking der deformatorische figuren, — en - alzo werd het dus van de tafel weggewerkt.

Nog één keer wordt in die periode in de acta der particulier-synodale vergaderingen over de luthersen gesproken, namelijk in die van de noordhollandse van 1607. Er is gevraagd, hoe te handelen met degenen, die ondanks vermaningen de gemeenschap der Kerk verlaten en zich bij de Martüiisten voegen. Ook daar dus het euvel der Kerk-verlating. „Wort geantwoort ten aensien der Flaccianen ende Ubiquitisten, simpelyck de Martinisten hieronder niet begrypende, dewyle dese saeck gemeyn ende gewichtich is ende dat by de synoden vanwegen de soodanighe geen verclaringe en is gedaen, dat dit uytgestelt sal worden tot de aenstajende synode nationaal ende op deselve gebracht sal worden". Ook in de vraag, die op déze synode ter tafel kwam, proeven we de geest der verdoezeling van de grenzen. Er wordt gesproken over „Mariinisten", wat door de synode wordt gecorrigeerd in: Flaccianen en Ubiquitisten.

Dezelfde vraag, hoe men handelen zal met hen, die afvallen tot de luthersen, „ende die men Ubiquitisten noemt", komt op de noordhollandse synode van 1618 en nog een keer op die van 1619; en in beide gevallen wordt deze zaak weer naar de generale synode verwezen. Maar de grote synode van Dordt heeft er zich niet mee ingelaten, en daarna is geen generale meer gehouden tot 1816 toe, en deze was onwettig.

Sinds 1607 wordt er in de acta niet meer over de verhouding tot de luthersen gesproken tot 1618 toe. Het kerkelijke leven werd geheel in beslag genomen door de felle twisten over de arminiaanse leringen. En na de Dordtse synode, als de kwestie van de luthersen weer ter tafel komt, beluisteren we een ander geluid dan in de toenaderingsperiode van 1604 tot 1607.

Zo lezen we in de acta (sub 106) van de zuidhollandse van 1619, die in deze kwestie geheel tegengesteld was aan die van 1606: „Die van de classe van Woerden hebben den synodo aengediend, dat binnen Bodegraven een Luj^ersche predicant woont ende syn exercitie heeft (zijn kerkedienst uitoefent), twelck nergens in eenige andere dorpen toegelrittn wort. Is goetgevonden, dat de gedeputeerde dea synodus by hare Ed. Mog. ofte Gecommitteerde Raden sullen arbeyden, dat de Luytersche predicant geboden werde vandaer te vertrecken ofte ten minste aldaer geen dienst te doen".

Blijkens de acta van het volgende jaar is aan die opdracht voldaan. En dan lezen we: „Ende is by dese occasie ('gelegenheid) door den gedeputeerden verhaelt, wat vlyt dat se hadden aengewent so by syn Vorst. Gen. alsooc by haere Ed. Mog. dat naeder mocht worden gelet op de groote stouticheyt dej* Luitersche, die niet alleen binnen Bodegrave maer ooc byna in allen steden de hoornen dapper opsteecken, de leere der kercke schandelyc lasteren, ende dat onder dien deckmantel de Remonstranten haere personagie bedecktelyc konnen spelen tot schade des Vaderlands ende der kercken, ende dat evenwel haere stouticheyt tot noch toe niet en. v> ras ingetoomt".

De wind woei dus wel helemaal uit een andere hoek. En we zeggen zeker niet teveel, als we aannemen, dat het feit, dat vele remonstranten bij de luthersen een asyl vonden, daaraan niet vreemd is geweest, al mag de gewijzigde houding niet uitsluitend daaruit verklaard worden.

Hoever sommigen gaan wilden, bUjkt uit diezelfde acta, als we de vraag lezen: „of men ter plaetse, daer de Luitersche openbare exercitie (godsdienstoefening) hebben, de kinderen, daertoe versocht synde, niet ten allen tyden in de kercke mag doopen"; en: „of men door supplicatie (verzoek) aen d' E. Mog. Heeren Staten niet kan verhinderen het doopen der kinderen in de huisen der ouders, by de Lutherse gebruickelyc".

De eerste vraag behelsde dus het verzoek, om kinderen te mogen dopen in een door-de-v/eekse doopdienst, omdat de luthersen gewoon waren hun kinderen terstond na de geboorte thuis te laten dopen. Op die wijze wilde men blijkbaar verhinderen, dat men uit bijgelovigheid z'n kinderen terstond zou laten dopen door een lutheraan. Er blijkt wel uit, hoe weinig kerkvast veleii nog waren. Hoe vaak is er in de acta niet gesproken over dé~vraag, wat er toch tegen te doen is, dat zovelen om allerlei oorzaak de gemeenschap der Kerk verlaten en zich bij de ene of andere secte voegen. En hier lezen we tussen de regels door, dat het voorkwam, dat men een lutherse voorganger erbij riep om toch maar direct z'n kind gedoopt te krijgen, — precies dus het tegengestelde van een klacht in 1574, dat velen hun kinderen in 't geheel niet lieten dopen, dank zij de invloed van de wederdopers. Opmerkelijk is, dat de synode deze vraag noch met „ja", noch met „neen" heeft beantwoord, maar de zaak heeft verschoven naar een volgende synode.

De tweede vraag hield dit in: of men niet gedaan kon krijgen, dat het thuis-dopen door luthersen van overheidswege kon verboden worden. Hierop heeft de synode echter een ontkennend antwoord gegeven. Zulks ging ook tever. Het betekende een ingrijpen ia de huiselijke rechten. Maar we zien hieruit toch wel, met welk een strengheid men de luthersen wilde aanpakken.

Tenslotte nog iets uit de acta van de particuliere synodes VEin Overijssel van 1619 en 1620. Totnogtoe hebben we ons bijna uitsluitend bezig gehouden met Zuid- en Noord-Holland. Zoals uit het statistisch overzichtje in het tweede artikel bhjkt, waren er in het Oosten en Noorden van het land omstreeks 1600 geen lutherse gemeenten. In 1619 waren er in Overijssel twee: Kampen en Zwolle. Op de vroeger reeds vermelde Naamrol van lutherse predikanten komen deze plaatsnamen niet voor, hoewel uit

de kerkeraadsnotulen van de lutherse gemeente van Amsterdam (volgens J. C. Schultz Jacobi) blijkt, dat er in Zwolle in 1615 toch reeds een predikant werkzaam was, namelijk Joh. Cremerius. Hij is daar opgevolgd door Heggerus, die er in 1620 vertrok. Vermoedelijk zal Kampen vanuit Zwolle bearbeid zijn. In de acta der particuliere synodes van Overijssel wordt van deze gemeenten voor het eerst melding gemaakt in 1619.

Omstreeks die tijd zijn zij nameüjk begonnen te vergaderen in het openbaar, en uit de aard der zaak maakte dit nu een onderwerp van bespreking uit op de kerkeUjke vergaderingen. Het begon daarmee, dat een tweetal deputaten (elke provincie had deputaten voor contact met de overheid) verscheen op de landdag van de Ridders en Steden in Kampen op 9 Maart 1619. Zij verzochten o.m., „alsoo de Lutherschen binnen Campen ende Zwolle tot noch toe ongebruykelyke vergaderingen aanvangen, dat baere Ed. Mog. believe deselve te weeren". Echter werd hun meegedeeld, dat dit btüten de bevoegdheid van de landdag stond en dat men zich tot de plaatselijke magistraten te wenden had. In datzelfde jaar werd in Augustus de Overijsselse synode in Deventer gehouden. We lezen in de acta, dat aan de magistraet gevraagd zou worden, dat hy „de Luthersche vergaderinghe afschaffen" zal. Het kan zijn, dat dit voor beide plaatsen gold; het kan ook zijn, dat alleen Kampen werd bedoeld, omdat alleen deze naam weer voorkomt in de acta van het volgende jaar.

Want in 1620 wordt ter synode van Kampen gerapporteerd, dat de raad van deze stad het inzake de-tenemen-maatregelen nog niet verder had gebracht dan het geven van een belofte. Dat gebeurde wel meer zo.

Intussen heeft deze Kamper synode zich niet alleen met de Overijsselse situatie bezig gehouden, maar met de gestage voortgang der luthersen in het hele land.

Er zat in die tijd — anno 1620 — veel groei in, terwijl de luthersen zoveel als mogelijk was in het openbaar optraden. De aanwinst kwam in die tijd niet alleen van buitenlanders en door overlopers van de gereformeerden, zoals ook al voordien, maar ook van de kant der remonstranten. Zeker in die eerste jaren na de dordtse synode viel er voor hen aan vrije gcdsdienstoefening niet te denken, en menigeen zocht 'n asyl bij anderen, vooral bij de mennonisten en bij de luthersen. Het thans in-de-democratische-landen gehuldigde beginsel van vrijheid-van-openbare-godsdienstoefeningvoor-iedere-richting kenden onze vaderen niet. Voor hen was de Grereformeerde Kerk de enig-ware. En de ware christelijke religie was voor hen die, welke in de ware Kerk geleerd werd. En daarnaast was geen plaats voor een andere! Op z'n gunstigst-voor-andersdenkenden was de concessie, dat men andere religies, mits niet in het openbaar geoefend en gepropageerd, wilde dulden, omdat men geen conscientiedwang wilde oefenen op degenen, die het ware geloof niet vidlden aannemen.

Zo heeft dus deze Kamper synode zich bezonnen op maatregelen in verband met de groei en het driester optreden van de luthersen, — die, zoals de zuidhollandse synode van dat jaar het uitdrukte: de hoornen dapper opsteken.

Van de zijde der plaatselijke overheden verwachtte men blijkbaar niet al te veel medewerking. Daarom werd besloten, dat men zich zou richten tot de provinciale Staten, zo nodig tot de Staten-Generaal, en dat men ook de deputaten van de andere provincies tot gehjke stappen zou opwekken.

De tekst van dit besluit luidt: „Aengaende de openbare plaetsen in verscheyde steden, die de Lutheranen (by denwelcken sigh voegen d' Amiinianen) inhebben ende wyders innemen voor haeren godsdienst, also het een swaer nadengken schjTit te geven, dat twee openbare religies werden (worden) geoeffent, sullen de deputati sjTiodi syn gelastet, aen den deputaten synodorum in d' andere provinciën sulke swarigheyt bekent te maken ende door versoeck aen de Ed. Mog. Heeren Staten van haere provinciën respective by den Hoogh Mog. Heeren Staten Generaal ten hooghsten gerecommandeert te worden".

We zullen naet dit Kamper besluit besluiten. Zo hebben onze vaderen over en met de Kerk gezwoegd, al was er ook in die bloeitijd de periode van inzinking, om haar zuiver te bewaren, zuiver ook in de belijdenis uit het Woord over haarzelf. En zij hebben de geloofsmoed bezeten om al wat zich als kerk aandiende uit het Woord en de behjdenis te bezien, te beoordelen, in-hun-, , kerk"-bestaan te veroordelen. Want het gaf „een swaer nadengken".

Litteratuur.

Acta der Provinciale en Particuliere Synodes, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572— 1620, verzameld en uitgegeven door dr. J. Reitsma en dr. S. D. van Veen, 1892 e.v.j. 7 dln. J. C. Schultz—Jacobi en F. J. Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de geschiedenis der Ev. Luth. Kerk in de Nederlanden 3 dln. 1839 e.v.j. J. C. Schultz—^Jacobi, Geschiedenis der Ev. Luth. Gem. te Rotterdam.

Verzameling van afschriften van brieven en authentieke stiikken van 1512 tot 1699 van J. C. Schultz—^Jacobi, in de Bibliotheek van de Universiteit te Amsterdam. Naamrol der predikanten, opgesteld in 1777. Die Augsburgsche Konfesslon, kurz erlaütert von Th. Kolde, 1890.

Verantwortung der Evangelischen Klrchen in Holland wider die Lasterung Petri Plancii Calvinlstischen Predigers zu Amsterdam vmd seiner Consorten von Ph. Nicolaï, 1603.

Bericht van de Evangelische christenen tegenspoet tot Amstelredam in Hollandt den strengen Calvinist Petro Plancïo aldaer tot naerrichtinghe ende die benaude Gemeynte tot troost ende heylsame Vermaning cortelycken vervaet door Philippum Nicolaï, 1604. P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 1913.

De Nederlandsche Historiën, beschreven door Pieter Bor Ohristiaensz. 2de dr. 1679. W. P. J. Overmeer, De Hervorming te Haarlem, 1904. Groot Algemeen Woordenboek van David Hoogstraten en Jan Lodewijk Schuur, 1733. Nieuw Ned. Biograf. Woordenboek van Dr. P. C. Molhuijzen en Prof. dr. P. J. Blok. Acta van de Nederlajidsche Synoden der 16de eeuw, door Dr, F. L. Rutgers, 1889.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

Onze vaderen en de Luthersen - in verband met de artt. 27-29 N. G. B. (X, slot)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1952

De Reformatie | 8 Pagina's