Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ART. 13 K.O. IN GEVAAR!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ART. 13 K.O. IN GEVAAR!

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

KERKELIJK LEVEN

(Naar aanleiding van het Ontwerp Pensioen- en Spaarfondsenwet)

Bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aanhangig het (thans niet voor wijziging meer vatbare) Ontwerp Pensioen- en Spaarfondsenwet, dat beoogt waarborgen te geven, dat indien pensioen is toegezegd deze toezegging zoveel mogelijk gestand wordt gedaan, zodat teleurstellingen in gewekte verwachtingen worden voorkomen. Het Ontwerp geeft daartoe een aantal bepalingen, die regelen aan welke vereisten pensioenfondsen moeten voldoen en welke maatregelen een werkgever moet treffen om de door hem gedane toezegging zeker te stellen. Deze bestaan in óf het toetreden tot een bedrijfspensioenfonds óf het oprichten van een ondernemingspensioenfonds óf het sluiten van levensverzekeringen bij een erkende levensverzekeraar. De Verzekeringskamer wordt daarbij ingeschakeld als toezichthoudend overheidsorgaan, terwijl een uitgebreide aanmeldingsplicht bij het Departement van Sociale Zaken het geval perfectionneert.

Hoe hierover te denken? De bedoeling van de Regering om aan werkers toegekende rechten zeker te stellen, lijkt ons gezond en christelijk-sociaal gezien zeer te waarderen. Men kan zich wel afvragen of dit doel niet op eenvoudiger wijze te bereiken is dan middels een alomvattende overheidscontrole met het daarvoor nodige ambtenarenapparaat en de vereiste paperassenwinkel, doch dit raakt o.i. het principe van deze zaak niet, al zal dit de overheid niet van de plicht ontslaan te onderzoeken of de kosten daarvoor verantwoord zijn in een tijd waarin men door hard werken moet trachten zijn hoofd boven water te houden. Ook bezwaren van juridisch-dogmatische aard (onvoldoende aansluiting aan het privaatrecht en gebrekkige overgangsbepalingen) raken dit principe niet. Wat o.i. wel een beginselkwestie is, is de plaats, die den kerken in deze materie is toegedacht. Laten we dit nader onder ogen zien.

Volgens art. 1, lid 2, wordt voor de toepassing van deze wet met een onderneming gelijkgesteld elke instelling van welke aard ook. Hier is geen woord Frans bij: ongetwijfeld is een kerk een instelling en dus een onderneming in de zin der wet, d.w.z. zij zal in beginsel aan alle verplichtingen van deze wet moeten voldoen. Dit blijkt ook uit de behandeling in de Tweede Kamer. Wij lezen daaromtrent in het voorlopig verslag: „Het was sommige leden der commissie opgevallen, dat onder a en b van dit lid (art. 1, lid 2) de mogelijkheid wordt geopend de religieuze, culturele en charitatieve sector van het maatschappelijk leven ter zake gelijk te schakelen met de regelingen in de sociaal-economische sector. Zolang de wet geen breder doelstelling kent als thans voorzien, behoeft dit — naar de aanvankelijke mening dezer leden — geen practische bezwaren mede te brengen. Op zich zelf achtten zij echter zulk een gelijkschakeling onjuist. Huns inziens eisen het zeer bijzondere karakter van bovengenoemde sector en de geestelijke instelling van de Katholieke en Protestants-Christelijke werkers in die sector een afzonderlijke en op dit bijzondere karakter afgestemde voorziening Het spreekt vanzelf, dat de voorgestelde redactie voor de hier aan het woord zijnde leden tot volstrekt onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zodra te epiger tijd de doelstelling van de wet zou worden uitgebreid, bijv. in de richting van verplichte samenwerking of samenvoeging van fondsen." Waarop bij de Memorie van Antwoord van regeringszijde werd gerepliceerd: „De ondei^getekenden (Minister van Sociale Zaken en Justitie) zouden het niet juist achten, dat pensioenfondsen voor personen, die hun arbeid vinden in de religieuze, culturele en charitatieve sector van het maatschappelijk leven, van het in het wetsontwerp beoogde toezicht zouden worden losgemaakt. Er is geen reden waarom dergelijke fondsen niet evenzeer verantwoord moeten zijn ingericht. Met genoegen hebben de ondergetekenden er dan ook van kennis genomen, dat de hier aan het woord zijnde leden daartegen geen practische bezwaren zien bij de doelstellingen van het wetsontwerp. Het ligt niet in het voornemen om de doelstelling van het wetsontwerp uit te breiden in de richting van verplichte samenwerking of samenvoeging van fondsen."

Uit deze citaten blijkt, dat er wel principiële bezwaren in de Kamer zijn geopperd, doch dat men deze zelf heeft weggeredeneerd door te veronderstellen, dat de afwijking van het principe geen practische consequenties zou meebrengen. Een houding, die ons wel zeer ongereformeerd toeschijnt. Ook het ministeriële antwoord loopt over de eigenlijke vraag heen: Het gaat er immers niet om of een kerkelijk „pensioen"fonds verantwoord moet zijn ingericht, doch of de wetgever bevoegd is op de vrijheid der kerken inbreuk te maken. Na hetgeen wij in „De Reformatie" van 19 April j.l. hierover met betrekking tot de Werkloosheidswet hebben opgemerkt, kunnen wij op dit punt kor't zijn. Wel willen wij de aandacht er op vestigen, dat de hier genoemde „bezwaarde" leden, die over hun bezwaren heen stapten, de spijker op de kop sloegen door op te merken, dat het zeer bijzondere karakter van geestelijke instellingen hier in het geding moest worden gebracht. Dit laatste geschiedt helaas ook niet altijd door de rechter. Om dit te demonstreren vermelden wij de volgende beslissing:

Een pachter had zich verbonden gedurende de duur van de pachtovereenkomst lid van de Prot. Kerkelijke Gemeente ter plaatse te blijven en de belangen dier gemeente te bevorderen. Toen hij lid van de getuigen van Jehova werd vroeg de verpachter ontbinding, wegens niet nakoming van zijn verplichtingen, welke ontbinding het Gerechtshof te Arnhem weigerde. Jhr Mr C. M. O. van Nispen tot Sevenaer geeft in het Weekblad voor het Privaatrecht, no. 4084, hierop o.a. de volgende critiek: „ledere restrictie, iedere clausule, die ontbinding mogelijk maakt ten aanzien van een feit, dat niet - direct met het pachten als zodanig verband houdt, zal geoorloofd zijn, mits zij haar grond vindt in het doel van de verpachter of diens bijzondere omstandigheden. Met andere woorden: er moet een redelijk eigenaarsbelang zijn, dat het beding rechtvaardigt Stel dat een dominee of pastoor aan een persoon, die werkzaam is als koster, een hoeve verpacht gelegen vlak aan de kerk en deze man valt openlijk af van de bij het pachtcontract gestipuleerde of althans veronderstelde geloofsovertuiging. Hier zijn naar onze mening redenen aanwezig om tussentijdse ontbinding uit te spreken Dit betekent niet, dat de pachtovereenkomst ondergeschikt wordt gemaakt aan doelstellingen daarbuiten gelegen. Het betekent alleen, dat rekening wordt gehouden met eisen van verpachter, die een redelijke grond vinden in de bijzondere aard van de betrekkelijke pachtverhouding, immers in de persoon van verpachter of van 't pachtobject." Wij gaven de aanhaling van deze vooraanstaande jurist dus om te doen blijken, dat ook bij vérgaand dwingend recht als van de pachtregeling (en eveneens van de materie, die ons hier bezig houdt) het 'een eis van rechtspraak en dies ook van wetgeving is om de bijzondere aard van de kerk - volledig in rekening te brengen.

En als wij na dit uitstapje nog iets mogen zeggen over de practische bezwaren van het ontwerp, willen wij er op wijzen, dat, mocht het ooit in het voornemen van een regering gaan liggen om de wet uit te breiden in de richting van verplichte samenwerking of samenvoeging van fondsen, de uitvoering van dit voornemen na de verplichte registratie van alle pensioenrechten niet op veel practische bezwaren meer zal stuiten en het de vraag is of na de houding van nu de principiële bezwaren nog wel voldoende gewicht in de schaal zullen leggen om een verkeerde ontwikkeling, n.l. in de richting van socialisatie, af te remmen. Een toevallige meerderheid in de Staten-Generaal zou ons volk dit kwaad kunnen aandoen.

Toen wij het oorspronkelijk ontwerp lazen, hadden wij nog hoop, dat — althans voor de predikanten — de kerken buiten deze wet zouden vallen. In dit eerste ontwerp was n.l. sprake van personen, in dienst van een onderneming, aan wie toezeggingen werden gedaan. De rechtspraak neemt aan, dat een predikant van een kerk niet tot die kerk staat in de verhouding van arbeider tot werkgever, zoals o.a. werd uitgemaakt door de Rechtbank te Dordrecht op 26 Januari 1916. Deze beslissing doet recht aan de bijzondere aard van de kerk door de bepalingen van de arbeidsovereenkomst niet van toepassing te verklaren en maakt zich dus niet schuldig aan gelijkschakeling. De gewijzigde tekst spreekt echter over personen, verbonden aan een onderneming. Welke band doet er blijkbaar niet toe. Volgens de Kamerstukken betekent deze wijziging een verruiming, die o.a. ten doel heeft ook de werkgevers aan te duiden en hun belangen onder de werking van de wet te brengen. De nieuwe woordkeuze heeft o.i. echter ook tot gevolg, dat predikanten thans onbetwistbaar onder deze wet komen te vallen. Waarmede wij haar veroordeeld achten.

De dienaren des woords hebben bij onbekwaamheid tot de uitoefening van hun dienst door ouderdom, ziekte of anderszins recht op eerlijke verzorging in hun nooddruft, gelijk ook hun weduwen en wezen. Naar kerkelijke begrippen is hier geen sprake van pensioen volgens het spraakgebruik, doch het is aannemelijk, gelet op de zeer ruime strekking van het betreffende ontwerp, zoals hierboven aangetoond, dat het recht van art. 13 K.O. zal worden „gelijkgeschakeld" met pensioen in de zin van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, waaronder verstaan wordt zowel ouderdoms- als invaliditeits-, weduwe- en wezenpensioen. Hoewel over deze laatste omschrijving, die meer weg heeft van een tautologie dan van een definitie, nog wel wat te zeggen valt, willen wij dit punt verder laten rusten en wijzen op de aard van de voorziening in de nooddruft van art. 13 K.O. Naar het ons voorkomt staat deze in nauw verband met het Schriftwoord, dat de Here geordineerd heeft degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij ook van het Evangelie leven (1 Kor. 9:14). En op welke wijze dit zal- moeten geschieden, heeft de kerk zelve te bepalen naar de mogelijkheden en omstandigheden waarin zij verkeert. Ook hier herhalen wij wat wij vroeger reeds opmerkten, dat de Zedewet de hoogste binding zal geven. Wij verwerpen daarmede niet de gedachte van fondsvorming, die de wet dwingend gaat voorschrijven. Integendeel mogen wij ons er over verblijden, dat op dit punt in de Gereformeerde Kerken na de vrijmaking een verbetering valt te constateren door oprichting van de Stichting Emeritering (die gelukkig het karakter van pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij mist). Al kan men hier ook anders over denken. Doch primair moet blijven, dat deze regeling in de vrijheid der kerken blijft en geen wereldse maatstaven aan haar worden opgedrongen met een buitenkerkelijk toezicht. De sociale kwestie (indien deze uitdrukking voor de kerk al gebezigd mag worden) ligt in de kerk anders dan in de wereld. Zoals Prof. Schilder schrijft op pag. 18 van zijn: „De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven": „Toen Paulus, de apostel, zijn financiële zorgen had, droeg hij ze niet voor aan een of andere millionair; die was er voor hem niet. Hij schreef er over aan arme Europese handwerkslui, die voor hun berooide medestanders te Jeruzalem week aan week hun zuur verdiende spaarduiten hebben weggelegd. Dat heeft meer uitgewerkt, meer zoden aan de dijk gezet, dan in onze - dagen de internationale voorzorg en „geleide", d.w.z. gelijkgeschakelde economie vermag onder degenen, die opzien, niet naar apostelen uit Jeruzalem, maar naar dictatoren uit Moscou of economen uit Washington." Dit is de stijl van het Koninkrijk Gods. En in deze stijl kunnen verbintenissen ex art. 13 K.O. verantwoord zijn, ook indien alle fondsvorming uitge^ sloten is. Laat de overheid daarom de kerken niet dwingen art. 13 K.O. te schrappen. Want dat zou de enige consequentie zijn wanneer aan de wettelijke zekerheidseisen niet kon worden voldaan.

Nog is het niet te laat. Het ontwerp moet in de Eerste Kamer nog in openbare discussie komen. En de Regering heeft dus nog gelegenheid zich in het openbaar over deze zaken uit te spreken. Moge daarbij blijken, dat aan de kerken staatsrechtens niets kan en zal worden in de weg gelegd.

P.S. Blijkens persberichten werd het ontwerp Dinsdagmiddag 13 Mei j.l. door de Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemmen aangenomen. Steller dezes had enige afschriften van deze beschouwing nog vóór de openbare behandeling bij de Kamer doen bezorgen.

EEBATA. Op pag. 235, regel 36 van boven, Ie kolom, moet in plaats van „geldige" worden gelezen „geldelijke".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

ART. 13 K.O. IN GEVAAR!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's