Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De controverse tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen inzake de schoolkwestie III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De controverse tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen inzake de schoolkwestie III

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Drs. J. Kruidenier,

• KONTAKTEN TOT DE JAREN VIJFTIG

Vanaf eind 1840 bestond er een regelmatig kontakt tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen. Vooral de eerste jaren voerden zij een frekwente correspondentie in een hartelijke en eensgezinde geest. Van een polemiserende toon was voor het eerst sprake in 1848. Van der Brugghen verzette zich toen tegen Groen's streven naar kerkelijke scholen: "Ik heb mij in gemoede gedrongen gevoeld tegen uwe kerkelijke zienswijze op te treden en dezelve met open visier te bestrijden". 1)

Het jaar daarop zette Van der Brugghen de polemiek over de kerkelijke gezindheidsscholen in het Nijmeegsch Schoolblad voort. 2) Hij noemde die scholen niet wenselijk en niet uitvoerbaar; niet wenselijk omdat hij het onjuist achtte de christelijke leer te identificeren met een kerkelijke confessie, en niet uitvoerbaar omdat men in de praktijk te maken had met vele kleinere en grotere kerkelijke groeperingen die alle hun rechten zouden opeisen,

In zijn dagblad De Nederlander van 2 augustus 1850 reageerde Groen op een artikel van Van der Brugghen in het Nijmeegsch Schoolblad waarin deze geponeerd had dat het recht van opvoeding alleen toekwam "aan den vader des huisgezins, en derhalve noch aan den staat, noch aan de kerk". 3) Van der Brugghen greep daarop deze gelegenheid aan in te gaan op het verschil in visie tussen hem en Groen van Prinsterer. Hij zette uiteen dat het een verschil tussen twee staatsbeschouwingen betrof. Groen heeft zich toen niet van Van der Brugghen gedistancieerd. De polemiek werd niet voortgezet en de relatie bleef vriendschappelijk.

• BEIDEN KAMERLID

In het parlementaire jaar 1853-1854 hadden beiden zitting in de Tweede Kamer. Van der Brugghen voelde zich meer thuis bij de antirevolutionairen dan bij de liberalen, conservatief-liberalen of conservatieven; hij kreeg dan ook een plaats bij de antirevolutionairen. Ook met hen was hij echter niet eens geestes. Zijn staats beschouwing kan men onmogelijk

1) Groen van Prinsterer, Briefwisseling, 1833-1848, Rijks Geschiedkundige Publication, dl. 114. 874.

2) Nijmeegsch Schoolblad voor het christelijk onderwijs, 1849-1850. Nijmegen. 9 vlg.

3) Ibidem, 1850-1851, 16.

antirevolutionair noemen. Van der Brugghen's vroegere mede-redacteur van het Nijmeegsch Schoolblad, de heer W. van Lynden, besefte dat. Hij schreef aan Groen: "Van der Brugghen is zoo min anti-revolutionair als Schimmelpenninck, en in de kwestie van het onderwijs zou hij een bondgenoot zijn, soms moeilijker te verdragen dan een openbare vijand". 4) Groen's reaktie op dit schrijven is niet bekend. Vast staat dat er, ondanks de verschillen, voor beide schoolstrijders in de Tweede Kamer toch een gemeenschappelijk veld van aktie bestond. Beiden streefden zij naar reële onderwijsvrijheid.. Daarmee was het in 1853, ondanks de gewijzigde grondwet, nog steeds droevig gesteld.

Bij het begrotingsdebat stelde Groen de schoolkwestie aan de orde. Als wens diende hij in: de facultatieve splitsing van de openbare school. Kort daarop hield Van der Brugghen zijn maidenspeech. Hij haakte in op de woorden van Groen en merkte op: "Ik acht mij gelukkig, Mijnheer de President, voor de eerste maal in deze Vergadering in de gelegenheid gesteld te zijn, omtrent dit aangelegen onderwerp, dat ons thans bezig houdt, van mijn homogenei'teit te kunnen doen blijken met den geachten staatsman en spreker, mijn vriend voor mij gezeten". 5)

Men mag in deze woorden van Van der Brugghen geen belijdenis van antirevolutionaire beginselen zien. Hij verklaarde zich niet homogeen met Groen en het geheel van diens opvattingen. "Omtrent dit aangelegen onderwerp, dat ons thans bezig houdt", verklaarde hij zich homegeen met Groen. Ook Van der Brugghen vond dat het gemengd karakter van de openbare school niet verplichtend mocht worden opgelegd. Als in een bepaalde situatie splitsing van de openbare school werd verlangd, mocht dit niet worden geweigerd.

• EEN GEDACHTENWISSELING

Van der Brugghen bleef slechts een jaar kamerlid. Groen wilde daarna het kontakt voortzetten en stelde voor een regelmatige correspondentie te onderhouden. Hij ging daarbij uit van een vraag van een vriend, namelijk "waarin de nuance van Van der Brugghen in het staatkundige van de uwe verschilt". 6) De man had hem in grote verlegenheid gebracht. Daarom stelde hij aan Van der Brugghen de vraag: "is er verschil? " 7)

Van der Brugghen antwoordde, dat wanneer Groen de revolutie en het revolutionair beginsel bestreed, hij daarmee volledig instemde. Ook hij wilde zich stellen tegen alle ongehoorzaamheid aan God en Zijn Woord. Bij het bestrijden van de revolutie diende men zich te richten op herstel van de ware menselijke persoonlijkheid, "in de gemeenschap met God door Christus, en zulks, door bekeering en geloof". 8) Hij achtte het echter onjuist het revolutionair beginsel te willen bestrijden door pogingen tot het vestigen van een christelijke staat. Men mocht op het definitieve

- het Koninkrijk Gods - niet anticiperen. Wel zou men zich ervoor moeten

4) Groen van Prinsterer, Briefwisseling, 1848-1866, Rijks Geschiedkundige Publicatiën dl. 90. 122.

5) Handelingen van de Staten-Generaal, 1853-1854. 's-Gravenhage, 1854. 261.

6) RGP 90, 201.

7) Ibidem.

8) Ibidem, 203.

inzetten het staatkundig leven "zoo doeltreffend mogelijk te maken, door het steeds te wijzigen naar de behoefte van eiken maatschappelijken toestand, om het te adapteren aan de historische ontwikkeling en cultuur van elk volk, waardoor het zich ook voegen moet naar de elementen van Christelijke beschaving die een volk in zich heeft kunnen opnemen". 9) Verschillende andere brieven volgden. Deze tussen 31 juli en 1 oktober 1855 gevoerde correspondentie is de eerste gedachtenwisseling tussen Groen en Van der Brugghen over hun verschil in visie.

Dat de laatste zich dat verschil goed bewust was, uitte hij in zijn poging om zijn standpunt in drie uitvoerige brieven te verduidelijken. Groen stelde in drie korte brieven eigenlijk alleen een aantal vragen. Hij ging niet in op wat door Van der Brugghen geponeerd was. Hij heeft er geen blijk van gegeven zich het diepgaand verschil in politieke visie te realiseren.

• NAAR EEN MINISTERIE-VAN DER BRUGGHEN

Inmiddels was verschillende malen gepoogd de schoolkwestie tot een oplossing te brengen. Het kabinet-Van Hall spande zich daarvoor in. Tot twee maal toe diende de minister van Binnenlandse Zaken, jhr. Mr. G.C. J. van Reenen, onder wie onderwijs ressorteerde, een wetsontwerp in. De eerste maal in september 1854. Het ontwerp wilde de gemengde school als regel en facultatieve splitsing als uitzondering. De overgrote meerderheid van de Tweede Kamer verzette zich echter sterk tegen het toestaan van facultatieve splitsing. De minister trok toen zijn ontwerp in en presenteerde in december 1855 een nieuw. Daarin kwam de facultatieve splitsing niet meer voor. Aan de gemengde school werd een algemeen-christelijk karakter voorgeschreven, overeenkomstig de wens van de kamermeerderheid. Het zag er naar uit dat dit ontwerp zou worden aangenomen.

Er kwam echter een aantal adressen binnen bij de Tweede Kamer, waarin veelal ernstig protest tegen de voorgestelde wet werd aangetekend. In het bekende "adres-Heldring", waarvan Groen van Prinsterer de geestelijke vader was, werd alsnog gevraagd om facultatieve splitsing. Van der Brugghen tekende het "adres Stoop". In dat adres werd niet om facultatieve splitsing gevraagd. Het tekende verzet aan tegen "eene volstrekte ontchristelijking van de school". 10) Deze ontwikkeling viel samen met een sterke antipathie van koning Willem III tegen het kabinet-Van Hall. De koers van het Kabinet was hem te liberaal. Zijn wens de klok terug te zetten naar de situatie van vóór 1848 en de grondwet te wijzigen in reactionaire zin was door het Ministerie niet gehonoreerd. De Koning achtte nu de tijd gekomen om zich van het Kabinet te ontdoen en zijn plannen alsnog uit te voeren. Daartoe klopte hij aan bij Groen van Prinsterer. Die voelde echter niet voor de reactionaire plannen van de Koning. Omdat hij tevens het oplossen van de schoolkwestie in zijn geest voor onmogelijk hield, liet hij het afweten. 11)

9) Ibidem, 204,

10) P.Smit, Minister Van der Brugghen. Nijmegen, 1913. 115.

11) Diverse bescheiden waaruit dat blijkt, bevinden zich in het Van der Brugghen dossier in het Réveil-Archief, Bibliotheek Universiteit van Amsterdam.

De Koning liet nu zijn plannen tot reaktie varen. Wel handhaafde hij zijn plan tot het heenzenden van het Kabinet. Tenslotte had het in de onderwijskwestie gefaald. Die zaak moest nu tot een oplossing komen. De Koning wilde tegemoetkoming aan de wensen van de petitionarissen, maar niet met opoffering van de wens van de kamermeerderheid aan die van de minderheid. Dat betekende behoud van de gemengde school. Een eenvoudige opdracht was dat niet. Er moest een geschilpunt worden beslecht, dat "sedert jaren een twistappel was bij de Natie, en dat "quovis meliori modo" uit den weg moest worden geruimd". 12)

In deze précaire situatie werd de Koning attent gemaakt op Van der Brugghen. Willem III vroeg hem een Kabinet te willen vormen. Van der Brugghen wilde het aanvaarden van die opdracht laten afhangen van de houding van Groen.

Op voorstel van de Koning vond toen tussen beide vrienden een gesprek plaats in Groen's buitenverblijf Oud-Wassenaer op zondag 15 juni 1856.

12) P.A.Diepenhorst, Groen van Prinsterer. Kampen, 1932, 414.

Tijdens dat gesprek heeft Van der Brugghen aan zijn vriend meegedeeld dat hij geen antirevolutionaire Ministerie zou vormen en dat hij ten aanzien van de schoolkwestie niet de weg van de facultatieve splitsing zou inslaan. 13) Het gesprek bracht geen oplossing. Integendeel, een ernstig misverstand was het gevolg.

Groen bleef achter in de overtuiging, dat het kabinet-Van der Brugghen, hoewel niet antirevolutionair, toch in de onderwijskwestie niet lijnrecht tegenover de visie van de antirevolutionairen stelling zou nemen. Van der Brugghen verliet Oud-Wassenaer in de mening dat Groen het door hem te vormen Kabinet in ieder geval niet zou tegenwerken. De Koning vond het resultaat van dit gesprek trouwens onbevredigend. Hij trok de opdracht aan Van der Brugghen in en vroeg minister Van Reenen een nieuwe poging te ondernemen tot oplossing van de schoolkwestie. Deze antwoordde dat hij daarvoor geen kans zag. Toen belastte Willem III Van der Brugghen opnieuw met de vorming van een Ministerie. Dat kwam toen snel tot stand. Van der Brugghen werd minister van Justitie. Als minister van Binnenlandse Zaken trok hij aan Dr. G. Simons, die in januari 1857 werd vervangen door jhr.mr. A.G.A. ridder van Rappard.

• HET OPTREDEN VAN HET NIEUWE MINISTERIE

Toen het nieuwe Kabinet zich presenteerde, stelde het in het vooruitzicht een oplossing voor de schoolkwestie te zullen zoeken, waardoor "niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is". 14) Groen verbaasde zich daarover. Dat had hij van dit Kabinet niet verwacht. Later werd hem uit troonrede en begroting duidelijk dat het Kabinet ernst maakte met het handhaven van de gemengde school. Zijn verbazing sloeg toen om in verontwaardiging. Hij hield Van der Brugghen voor wat deze in vroeger jaren had gezegd en vroeg "moogt gij het beginsel der gemengde school voorstaan, ondanks uwe antecedenten? " 15) Groen beschuldigde Van der Brugghen van verloochening van zijn antecedenten en van de historische oorsprong van het Kabinet. Tenslotte had Van der Brugghen de onhoudbaarheid van de gemengde school jaren achtereen verdedigd en was het Ministerie gevormd tegen de achtergrond van de petitionnementen, dus in antirevolutionaire zin. Van der Brugghen noemde Groen's gedachte dat er een antirevolutionair Ministerie gevormd zou zijn, een illusie. Juist Groen had de proef met een antirevolutionair Kabinet niet raadzaam geacht. Ook beschouwde hij zichzelf in geen geval als een volbloed antirevolutionair. "Dat ben ik nooit in den volkomen zin des woords geweest". 16) De beschuldiging dat hij de gemengde school, die hij nu continueerde, vroeger als het absolute kwaad had verworpen, aanvaardde Van der Brugghen niet. Hij had zich ten aanzien van het openbaar onderwijs nooit verzet tegen de gemengde school op zich, maar tegen het door de overheid bindend voorgeschreven algemeen-christelijk karakter daarvan.

ia) Ibidem, 413,

14) Groen, Adviezen, II, 166.

15) Handelingen, 1856-1857, 173.

16) Ibidem, 198.

Hij was overigens van oordeel "dat de gemengde school goed, in den waren zin zelfs Christelijk kan zijn, zonder bepaald leerbegrip". 17) Daaraan voegde hij toe; "dat een gemengde school mij voorkomt zelfs goed, zelfs Christelijk te kunnen zijn, zonder het gebruik van den Bijbel". 18) Deze woorden van Van der Brugghen zijn vaak gebruikt als bewijs dat hij, eenmaal minister geworden, zijn antirevolutionair verleden van zich afschudde en de zaak van het christelijk onderwijs ontrouw werd. Die conclusie mag men echter niet trekken. Van der Brugghen sprak hier vanuit zijn overtuiging dat niet het gebruik van de Bijbel een garantie betekende voor het christelijk karakter van het onderwijs, zeker niet wanneer men dat bindend oplegde. Waarborg daarvoor was voor hem veeleer het christen-zijn van de leerkracht. Dat was niet primair afhankelijk van het gebruik van de Bijbel in de school. Zelfs zou iets van dat karakter tot uiting kunnen komen in de gemengde school, waarin de Bijbel niet werd gebruikt.

• HET WETSONTWERP INGEDIEND

Op 21 februari 1857 diende minister Van Rappard een ontwerp van wet op het lager onderwijs bij de Tweede Kamer in. Het wetsontwerp beoogde een verbetering van de wet van 1806 met behoud van het goede daarvan. De kern van het ontwerp luidde: "Het schoolonderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden". 19)

Veelal wordt hierbij de kanttekening geplaatst nota bene, de gewraakte formule uit de wet van 1806 werd overgenomen! Die visie is onjuist. De wet van 1806 bepaalde dat de leerlingen moesten worden opgeleid tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. De wet bedoelde daarmee christelijk onderwijs. De wet van 1857 bepaalde dat het onderwijs dienstbaar moest zijn aan de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden. Deze wet bedoelde daarmee geen christelijk onderwijs. De wet van 1857 wilde een christelijk karakter gebieden noch verbieden, maar wilde dat laten afhangen van plaatselijke mogelijkheden. 20) In ieder geval mocht in de school de christelijke opvoeding die door de ouders en door de kerk werd gegeven, niet worden tenietgedaan. Wat elders door de zorg van anderen was gekweekt, moest in de school worden geëerbiedigd. Ook zou het voor christen-onderwijzers mogelijk zijn in de openbare school een goede reuk van Christus te verspreiden. Zonder woorden zelfs konden zij "door Christelijke liefde, door voorbeeld en Christelijken wandel, de harten der kinderen voor het Koninkrijk Gods winnen". 21)

17) Ibidem.

18) Ibidem.

19) P.A.Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal, deel I, de schoolstrijd. Amsterdam, 1927. 247.

20) Dit betekent een gedeeltelijke honorering van Groen's wens tot facultatieve splitsing.

21) Handelingen, 1856-1857, 1116.

Het wetsontwerp bepaalde verder o.a. dat voor het geven van godsdienstonderwijs vanwege de kerken de schoollokalen buiten de schooltijden beschikbaar zouden zijn. Ten behoeve van de bijzondere scholen, die voortaan zonder autorisatie konden worden opgericht, werd rijkssubsidie in het vooruitzicht gesteld.

• GROEN VAN PRINSTERER'S KRITIEK

Groen van Prinsterer heeft zijn kritiek op het wetsontwerp niet onder stoelen of banken gestoken. Behalve het aandeel dat hij nam in de parlementaire behandeling van het ontwerp, publiceerde hij in dit verband een vijftal vertogen. 22)

Het zat hem dwars dat opnieuw gemengde openbare scholen werden voorgeschreven. De vereniging van gezindheden met inbegrip van de Israëlieten 23) betekende voor hem dat het begrip "christelijke" uit het ontwerp niet zou kunnen funktioneren. Zijns inziens was de wet "enkel voor de leus, met het woord christelijk versierd". 24) De wet zou leiden tot rationalistisch getinte, algemeen-christelijke scholen. Groen vond dat erger dan godsdienstloze scholen. Voor het verlenen van subsidie aan bijzondere scholen schreef het ontwerp een onderzoek en een afzonderlijke wet voor: "O, welk een fraaijen, edoch, met overmaat van voorzorgen, ge barricadeerden uitweg!" 25) Bovendien vond hij het subsidiedenkbeeld een ongerijmdheid. Aan een school die niet voor allen geschikt was, mocht uit de publieke kas geen subsidie worden verleend. Hij gaf de subsidiebepaling in de Kamer geen schijn van kans.

In het vierde vertoog tekende Groen de geschiedenis van Van der Brugghen's inzet voor het christelijk onderwijs. Hij somde een lange lijst van antecedenten op en poneerde dat zijn vriend in 1856, bij de aanvaarding van het ministerschap overstag ging en zijn antirevolutionair verleden verloochende. Hij voegde er echter aan toe dat hij had ontdekt, dat er bij Van der Brugghen sprake was van "een andere reeks van antecedenten, waarop, ter verklaring van zijn loopbaan als Minister, tot dusver te weinig gelet werd". 26) Groen doelde hier op de visie van Van der Brugghen op de verhouding kerk-staat. Pas nu werd aan hem duidelijk dat het wetsontwerp ook vanuit die tweede antecedentenreeks moest worden beoordeeld. In zijn laatste vertoog ging hij daarop nader in. Hij vroeg zich af of het mogelijk zou zijn zich uit de geschriften van Van der Brugghen een volledig beeld van diens gedachten te vormen. Daaraan voegde hij toe: "mij althans zou dit voor als nog onmogelijk zijn". 27)

Groen gaf dus toe voorheen aan de tweede antecedentenreeks te weinig aandacht te hebben geschonken. Zijn spreken over "een andere reeks van antecedenten" bewijst dat hij ook nu (in 1857) niet tot het juiste begrip

22) G. Groen van Prinsterer, Over het ontwerp van wet op het lager onderwijs. 5 dln. 's-Gravenhage, 1857.

23) De Israëlieten stonden daarop Hun afgevaardigde, Godefroi, betoogde dat de grondwet volksscholen voor allen voorschreef.

24) Ibidem, 17.

25) Ibidem, 27.

26) Ibidem, 161,

27) Ibidem, 174.

gekomen was. Er waren immers bij Van der Brugghen geen twee antecedentenreeksen. Sinds + 1842 hebben zijn gedachten geen belangrijke v\ijziging ondergaan. Groen's ontdekking in 1857 was slechts een gedeeltelijke. Zijn visie op Van der Brugghen beschouwde hij trouwens ook zelf als een voorlopige. Hij bleef zoeken naar een definitieve. Maar die vond hij niet. In zijn laatste levensjaar schreef hij: "Van der Brugghen blijft mij, in menig opzigt, een raadsel; "28). Groen van Prinsterer heeft jarenlang gepoogd Van der Brugghen te annexeren binnen het gebied van zijn opvattingen. Daarmee is hij echter vastgelopen.

• DE PARLEMENTAIRE BEHANDELING

Tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp bleek dat voor het rijkssubsidie geen meerderheid te vinden was. Het daarover bepaalde werd bij amendement geschrapt. Volgens Groen had Van der Brugghen het wetsontwerp toen moeten intrekken. Diepenhorst noemde het onvergeeflijk in Van der Brugghen dat hij "onbewogen toezag, dat alle mogelijkheid van overheidshulp in de wet werd afgesneden". 29) Zelfs volgens Van Egmond was hier sprake van "een inconsequentie bij Van der Brugghen". 30)

Ik meen dat dit niet juist is. Nooit heeft subsidie voor het bijzonder onderwijs hoog op Van der Brugghen's verlanglijstje geprijkt. Toen bovendien bleek dat slechts twee kamerleden voorstander van het subsidie waren - de antirevolutionairen waren ook tegen - kon Van der Brugghen moeilijk anders dan zich daarbij neerleggen.

Thorbecke was erg content met het wetsontwerp. Tijdens de debatten introduceerde hij het begrip "christendom boven geloofsverdeeldheid". Voor Thorbecke was de Openbaring een verlengstuk van de rede. Beïnvloed door de idealistische filosofie was zijn religieus-christelijke overtuiging een compromis tussen orthodoxie en Verlichting. In navolging van Schleiermacher zag hij het gevoel van en voor het oneindige als het wezen van het het christendom. Het christendom was voor hem de bezielende geest van de samenleving. Zijn "christendom boven geloofsverdeeldheid" betekende een horizontale samenbinding van alle gelovige christenen.

Uit Thorbecke's tevredenheid met het wetsontwerp mag men geen geestelijke verwantschap met Van der Brugghen concluderen. Voor Thorbecke was het wetsontwerp de realisering van zijn ideaal. Voor Van der Brugghen was het niet meer dan het in de gegeven situatie optimaal mogelijke, in geen geval was het de realisering van zijn ideaal.

Ook tijdens de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer heeft Groen van Prinsterer krachtig geopponeerd. De tegenstanders waren echter in de minderheid. Op 20 juli 1857 werd het ontwerp met 47 tegen 13 stemmen door de Kamer aanvaard. Onmiddellijk daarna bedankte Groen als lid van de Tweede Kamer.

28) G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling, 1866-1876. Rijks Geschiedkundige Publication, dl. 123. 875.

29) Diepenhorst, Groen, 408.

30) Van Egmond, 133.

• WET-VAN DER BRUGGHEN?

Vaak wordt de onderwijswet van 1857 aangeduid als de wet-Van der Brugghen. Is dat wel juist? Bij de kabinetsformatie en ook na het ontslag van minister Simons heeft Van der Brugghen geweigerd de portefeuille van Binnenlandse Zaken te aanvaarden. Het wetsontwerp is ingediend niet door Van der Brugghen, maar door Van Rappard. Toch heeft ook Van der Brugghen zich daarvoor verantwoordelijk gevoeld, want hij nam deel aan de verdediging daarvan. De grondwet schreef voor dat van overheidswege overal in het Rijk voldoende lager onderwijs moest worden gegeven. Dat onderwijs moest zodanig worden ingericht dat andersdenkenden niet zouden worden gekwetst. Door deze grondwettelijke bepalingen moesten de bewindslieden het openbaar onderwijs de primaire plaats en het bijzonder onderwijs de secundaire plaats geven. Al was dit niet de uitvoering van Van der Brugghen's ideaal, het was hem wel mogelijk deze oplossing van de schoolkwestie voor te stellen. Hij streefde immers naar wetten die in de actuele situatie mogelijk waren, met een idealistische toevoeging. Die toevoeging was tweeledig: het rijkssubsidie voor het bijzonder onderwijs en de plaats binnen het openbaar onderwijs voor de vrije werking van de christelijke factor. De eerste toevoeging werd geschrapt. De tweede betekende dat in een bepaalde locale situatie de openbare school een christelijk karakter zou kunnen aannemen, een belangrijke stap dus in de richting van de facultatieve splitsing. Ook aan de tweede toevoeging is getornd. Door toedoen van Van Rappard is de betekenis van het woord "christelijke" in de wet door de memorie van toelichting tot bijna niets gereduceerd. Van der Brugghen heeft zich daartegen, hoewel tevergeefs, krachtig verzet. Zelfs heeft hij overwogen ontslag te vragen. Hij besloot aan te blijven omdat zijn vertrek het oplossen van de schoolkwestie - dus het voortduren van de noodzaak tot autorisatie-aanvraag voor de stichting van een bijzondere school belangrijk zou kunnen vertragen. Alleen wanneer in de openbare school het noemen van de naam van Christus zou worden verboden, zou hij heengaan.

Om bovenstaande redenen is het onjuist om de wet van 1857 zonder meer als Van der Brugghen's geesteskind te beschouwen.

In de wet is zijn visie te herkennen, maar het gaat te ver om te spreken van een "consequente toepassing" daarvan, zoals Van Egmond doet. 31)

• DE WET IN WERKING

Aan het ministerie-Van der Brugghen was geen lang leven beschoren. Reeds voorjaar 1858 trad het af. De wet bracht niet wat ervan verwacht had kunnen worden. Men mag Van der Brugghen daarvoor niet aansprakelijk stellen. Zijn Ministerie heeft de gelegenheid niet gehad om gedurende geruime tijd toe te zien op een loyale uitvoering van de wet. Aan die loyale uitvoering heeft het maar al te zeer ontbroken. In ieder geval: de verplichting tot autorisatie-aanvraag voor de stichting van een bijzondere school was afgeschaft. Deze grote hinderpaal voor de groei van het bijzonder onderwijs was uit de weg geruimd dankzij het ministerie-Van der Brugghen.

31) In één van de stellingen achterin zijn dissertatie over Van der Brugghen.

• BESLUIT

De visie van Groen van Prinsterer op Van der Brugghen's optreden als minister werd aanvankelijk slechts door vi'einigen gedeeld.

C.M. van der Kemp schreef aan Groen: "Het verwondert mij dat nog geen der invloedrijke vrienden de pen voor u tegen Van der Brugghen en Kernper heeft opgevat". 32) Met Kemper bedoelde hij de Amsterdamse hoogleraar jhr. Mr. de Bosch Kemper. Deze kende Van der Brugghen alleen uit diens geschriften. Op basis daarvan tekende hij ernstig protest aan tegen Groen's visie. Wanneer hij uitspraken van Van der Brugghen in 1850 vergeleek met zijn handelwijze als minister, kon hij "daarin in beginsel geen aanmerkelijk verschil ontdekken" 33) Hij hield Groen voor een bekwaam en oprecht man. Juist daarom was diens houding hem een raadsel. Hoe hebt u, zo vroeg hij "door een zoo kunstig zamenstel van redeneringen en voorstelling van onware feiten, op uwen voormaligen vriend zulk een blaam van ontrouw en veranderlijkheid (hebt) kunnen werpen, dat hij gedrongen is geweest met diepe verontwaardiging daartegen te protesteren? "34)

Groen heeft uitvoerig geantwoord op de reactie van De Bosch Kemper, maar slaagde er niet in diens tegenwerpingen te ontzenuwen. De Bosch Kemper had gelijk. Wat toen gold, geldt nu nog: wie kennis neemt van Van der Brugghen's geschriften, kan niet anders dan Groen's opponeren als onjuist kwalificeren. Daarom bestond er alle reden voor de diepe verontwaardiging waarvan Van der Brugghen op 10 juli 1857 blijk gaf. 35) Van der Brugghen werd door weinigen begrepen. Zelfs een groot man als Groen van Prinsterer kwam niet tot het juiste begrip. Daarom is het buitengewoon tragisch dat de visie van Groen, die slechts een voorlopige was, uitgroeide tot een traditie in de geschiedschrijving, waarvan de inhoud volledig foutief is.

Het is van belang dat we ons beeld van het conflict corrigeren. Dan blijft Groen van Prinsterer strijder voor het christelijk onderwijs aan het hele volk. Maar dan zal er ook plaats zijn voor Van der Brugghen die, evenals Groen gegrepen door het Réveil, hoopte op de zuurdesemwerking van het Evangelie onder het volk, waardoor het karakter van het openbaar onderwijs zou verbeteren. Dan zal er oog zijn voor Van der Brugghen die als één der eersten het pleit voerde voor de bijzondere school, de school aan de ouders.

32) RGP 90, 292.

33) J.de Bosch Kemper, Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. Amsterdam, 1857. 22.

34) Ibidem, 39.

35) Zie mijn eerste artikel over dit onderwerp in DRS 3e jrg., no. 9, 5.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1976

De Reformatorische School | 44 Pagina's

De controverse tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen inzake de schoolkwestie III

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1976

De Reformatorische School | 44 Pagina's