Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HetWilhelmus, ons onbekende volkslied

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HetWilhelmus, ons onbekende volkslied

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

door J. Groeneveld,

In 1968 gaf de P.T.T. een postzegel uit waarop als tekst stond: "Wilhelmus van Nassouwe 1568/1968". Er zullen niet veel mensen onder de in­

druk geweest zijn van dit 400-jarig jubileum; en evenmin zullen velen het hoofd geschud hebben om het misverstand dat uit die uitgifte bleek. Hooguit wat Neerlandici zullen gedacht hebben dat bij de vele gissingen en vergissingen omtrent het Wilhelmus deze er nog wel bij kon.

Is de historie van ons volkslied dan zo onbekend dat iets dergelijks gebeuren kan? Jammergenoeg wel. Zo bekend als de melodie van het Wilhelmus is, zo onbekend is de juiste betekenis van de tekst en de ontstaansgeschiedenis van dit 15-strofige lied. Het is na­

melijk niet met absolute zekerheid te zeggen wanneer het gemaakt is, wie het gedicht heeft en met welk doel het verspreid is. Wel heeft men in de loop der jaren geprobeerd op die vragen het antwoord te geven. Meer dan tachtig publicaties zijn al aan het Wilhelmus gewijd. En al die studie is niet vruchteloos geweest. Want op de meeste vragen weten we nu bijna zeker het antwoord.

Welke die antwoorden zijn wü ik in dit artikel weergeven, in de hoop de onbekendheid van ons nationale lied wat te verminderen. Het is dat ten volle waard!

WANNEER ONTSTOND HET WILHELMUS?

Op het eerste gezicht levert de vraag naar het tijdstip waarop het Wilhelmus ontstond de minste moeilijkheden op. Wie het hele lied nauwkeurig doorleest, ontdekt dat daarin enkele historische feiten met name genoemd worden die ons houvast bieden. Zo kan het vóór 1568 in elk geval niet geschreven zijn. Het feit dat Adolf van Nassau, de broer van prins Willem, sneuvelde tijdens de slag bij Heiligerlee, wordt vermeld in het vierde couplet:

Graef Adolf f is ghebleven In Vrieslandt in den slaech.

En in het elfde couplet lezen we duidelijk iets over de veldtocht door Limburg die de Prins ondernam om vanuit het zuiden ons land van de Spanjaarden te bevrijden:

Die by Maestriaht begraven Bevreesde mijn ghewelt.

De oudst bewaarde tekst van het Wilhelmus vinden we in het "Nieu Geusen Lieden Boecxken" van 1581, waarmee we in elk geval de tweede tijdgrens gevonden hebben.

Tussen 1568 en 1581 moet het Wilhelmus dus geschreven zijn. Maar we kunnen nog nauwkeuriger zijn. Vanaf 1572 begonnen de kansen voor de Prins te keren: Den Briel en andere steden werden ingenomen. De hele geest van het Wilhelmus spreekt van een verbannen vorst en daarvan hoeven we na 1572 nauwelijks nog te spreken. De strijd die literatuurhistorici gestreden hebben met betrekking tot het jaar waarin het Wilhelmus geschreven zou zijn, concentreerde zich danook terecht op de periode tussen 1568 en 1572. Nu kunnen we de vraag stellen of het niet voldoende is dat we op enkele jaren nauwkeurig het Wilhelmus gedateerd hebben. Welke zin heeft het om ten koste van veel moeite nog zorgvuldiger het jaar van ontstaan vast te stellen?

Het antwoord is: omdat de datering ten nauwste samenhangt met de interpretatie van het Wühelmus en ook met de gissing naar de mogelijke dichter van dit lied. Zonder een redelijke oplossing voor het ene probleem, kunnen we de andere niet oplossen. In het vervolg van dit artikel zal ik daarom op die kwestie terugkomen en de nauwkeurigste datum-bepaling dus nog even opschorten.

WIE SCHREEF HET WILHELMUS?

Wie het eerste couplet van het Wilhelmus zingt:

Wilhelmus van I^as8ouwe Ben - iok van Duytschen bloet

identificeert zich in zekere zin met Willem van Oranje. Hij neemt de woorden in de mond die de Prins gesproken zou hebben. In feite is dat absurd. Vreemder wordt het nog wanneer we bedenken dat prins Willem deze woorden niet zelf bedacht heeft. Ze zijn hem door een onbekende dichter in de mond gelegd.

Wie.was die dichter? Een Fransman of een Duitser wiens lied in het Nederlands is vertaald? Coomhert? Houwaert? Saravia? Mamix van Sint-Aldegonde? Al deze mogelijkheden zijn naar voren gebracht en serieus bepleit. Wie bijvoorbeeld Postnaus' boek over het Wilhelmus leest, zal een heel hoofdstuk vinden waarin het auteurschap van Coomhert wordt verdedigd, terwijl Mamix aan de kant wordt geschoven. Prof. Gj^.van Es daarentegen zet alle pro- en contra-argumenten op een rij en komt dan tot de conclusie dat er dertien argumenten tegen en zesentwintig voor Mamix als auteur pleiten, waarmee hij voor de laatste kiest.

Het zou te ver voeren al die argumenten hier naar voren te brengen. Ik wil echter één uitzondering maken en wel voor de onderzoeker die zich het laatst met het Wilhelmus heeft beziggehouden: Dr. S. J. Lenselink. Hij brengt in een uitvoerig artikel, getiteld "Mamix en het Wilhelmus" zulk overtuigend bewijsmateriaal naar voren dat we er niet om heen kunnen. In dat artikel vult Lenselink achttien(!) bladzijden met voorbeelden waaruit een duidelijke stijlovereenkomst blijkt tussen Mamix' psalmberijming in de uitgave van 1580 en het Wühelmus. Tevens betrekt hij in zijn vergelijking de taal van de destijds bij de gereformeerden in gebruik zijnde bijbelvertaling, de zogenaamde Deus-Aesbijbel. Hij vindt zulke treffende overeenkomsten in woordkeus, dat ik niet na wil laten daarvan enkele te noemen.

Wilhelmus, 6e couplet _

Mijn Schilt ende betrovwen Sijt ghy^ o Godt nrijn Heer

Psalmberijming, Ps. 7 vs. 5

Godt is mijn troost daer ick op bouue Hy is mijn sahilt dien ick betroiMe

Wilhelmus, 6e couplet

Bat iok doah vroom maoh U dienaer taller standi blijven

Psalmberijming, Ps, 119 vs. 46

... midts alle creaturen Dyn dienaers zijn, gehoorigh t'aller stondt

Wilhelmus, 12e couplet

Maer de Heer van hier boven Die alle dinak regeert

Psalmberijming, Ps. 146 vs. 1

Loof mijn siel God van daer boven

Interessant bij dat laatste voorbeeld is ook dat de psalmberijming van Datheen, die Mamix ongetwijfeld gekend en ook wel gezongen zal hebben, nog letterlijker overeenkomt met de woorden van het Wilhelmus:

Met harpen soet moet men oook loven Den Heere van hier boven.

Daarnaast geeft Lenselink een groot aantal voorbeelden van woordgebruik dat met de tekst van de Deus-Aesbijbel overeenkomt. Eén tekst is zelfs letterlijk uit die bijbelvertaling overgenomen. In Psalm 119 : 8 staat: "Uwe rechten wil ick houden: verlaet my nemmermeer. " Het Wilhelmus heeft in het zesde couplet:

Op u soo wil ick bouwen Verlaet mij nimmermeer

De conclusie die Dr. Lenselink uit het door hem verzamelde materiaal trekt, is dat zo goed als de gehele woorden- en beeldenschat van het Wilhelmus terug te vinden is in het gedrukte oeuvre van Mamix en wat daarop een uitzondering maakt te vinden is in Mamix' dagelijkse lectuur: de Bijbel en eventueel de psalmen van Datheen.

Volstrekt bewezen is het auteurschap van Mamix hiermee niet, maar tezamen met andere - nog te noemen - argumenten ligt deze waarschijnlijkheid wel heel dicht bij zekerheid.

Er zijn nog heel andere argumenten die voor het auteurschap van Marnix pleiten. Tijdgenoten van Mamix hebben het lied gekend en het aan hem toegeschreven. Van Jac. Verheiden is bekend dat hij in 1602 zonder meer aanneemt dat Mamix het Wilhelmus gedicht heeft: kennelijk was dat de publieke opinie. We vinden dat door een andere tijdgenoot bevestigd. In 1603 vermeldt de Mechelse verzamelaar Willem de Gortter, die in zijn bundel gedichten ook sonnetten en balladen opnam tot lof van Prins Willem I, van Maurits en van Mamix, onder het Wilhelmus:

D'eynde 1568 / Ghecomponeert ende Ghemaeekt door ïonakheer philips van Mamix heere van Sint Aldegonde excellent poeet.

Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Op grond van deze mededelingen, samen met de zaken die Lenselink aan het licht heeft gebracht, kunnen we als bijna vaststaand aannemen dat Marnix van Sint-Aldegonde inderdaad de dichter is.

De vraag kan nu gesteld worden: wanneer de mededeling van De Gortter voor onverdacht wordt gehouden, biedt ze dan ook niet de oplossing voor het dateringsprobleem dat zich immers toespitst op de periode van 1568 tot 1572? Jammergenoeg is dat niet het geval om de eenvoudige reden dat Marnix in "d'eynde 1568" nog niet in dienst van de Prins was. Het wordt daardoor erg onwaarschijnlijk dat hij toen het Wilhelmus geschreven heeft. Wel blijft de mogelijkheid open dat hij het gedicht gemaakt heeft ni zijn indiensttreding in 1571. Maar om argumenten aan te voeren die degelijk genoeg zijn om die bewering te staven, zullen we eerst nog het derde probleem moeten bezien.

MET WELKE BEDOELING WERD HET WILHELMUS GESCHREVEN?

Op de vraag waarom het Wilhelmus geschreven is, zijn vele verschillende antwoorden gegeven. Sommige zijn gebaseerd op de vermelding van de historische feiten in het lied zelf. De nederlagen in Groningen en Limburg die de Prins in 1568 leed, zouden aanleiding zijn geweest tot het schrijven van een troostlied voor het Nederlandse volk:

/l/a tsuer sal iak ontfanghen Van Godt mijn Heer dat soet (couplet 9}

Soo het den wille des Heeren Op die tyt had gheweest. Had ick gheem willen keeren Van u dit swaer tempeest. (couplet 12)

Anderen spreken van een afscheidslied:

Oorlof mijn arme Schapen Die zijt in grooten noot, U Herder sal niet slapen Al ziJt ghy nu verstroyt. (couplet 14)

Nog weer anderen spreken van een wanhoopslied, een lied ter bemoediging en opwekking, een apologie, een propagandalied. Allen voeren ze bewijzen voor hun stelling aan. Welke is de juiste ?

Het antwoord op die vraag is gemakkelijker te geven dan het op het eerste gezicht lijkt. Welke opvatting men ook heeft over de bedoeling van het Wilhelmus, altijd hangt die samen met een mogelijk tijdstip van ontstaan. Een troost-of afscheidslied, een apologie, een wanhoopslied, moeten we ons wel denken in 1568 toen de strijd juist verloren was. Een bemoedigings- of propagandalied daarentegen past slechts in de periode 1571 - 1572, vlak voor de nieuwe aanvallen begonnen. Het volk zou erin opgeroepen worden de strijd van de Prins te steunen. Het lied zou opwekken tot toenadering tussen volk en Prins.

Nu zijn er verschillende argumenten aan te voeren die deze laatste mening staven, zodanig zelfs dat nauwelijks meer twijfel mogelijk is. Ik zal er vier noemen.

In de eerste plaats is er het feit dat bijna onomstotelijk vast staat dat Mamix de dichter is. In 1568 bevond hij zich zeker niet in de nabijheid van de Prins. Er zijn brieven van hem vanuit Oost-Friesland uit dat jaar en in november 1568 tekende hij de Acta van de Synode te Wesel voor de Kerk onder 't kruys te Antwerpen. We weten echter wel zeker dat hij in 1571 in vaste dienst van prins Willem was. Daarmee vallen alle mogelijkheden als troost- en afscheidsliederen en dergelijke af en blijft alleen het bemoedigings- of propagandalied over. Dat zou dan eind 1571, begin 1572 geschreven moeten zijn.

Een tweede gewichtig argument voor het Wilhelmus als propagandalied vinden we in de titel ervan. De volledige titel luidt:

Een nieu ahristeliak Ziedt gemaeat ter eeren des Doorluahttahsten Heererij Heere Wilhelm Prinae van Oraengien, Grave van Nassau, Patris Patria, mijne G. Forsten en Heere.

Zou iemand die juist een nederlaag geleden heeft zonodig met een lied moeten worden geëerd en aangesproken met Patris Patria? Wél zinvol is dat eerbetoon wanneer daarmee de Prins wordt aangeprezen als de leider die het volk nodig heeft voor de hernieuwde aanval op de Spanjaarden.

Zeker niet het onbelangrijkste is het derde argument, namelijk de inhoud van het lied zelf. Om te zien hoe daarin duidelijk uitkomt dat het gaat om een lied van toenadering tussen vorst en volk, zullen we de tekst op de voet volgen.

Wilhelmus van Naesouue Ben iak van Duytsahen bloet, Den Vaderland getrouwe Blyf iak tot in den doot: Een Prince van Oraengien Ben iak vrij onverveert, den Coninak van Eispaengien Heb iak altijt gheeert. (aouplet 1)

Onmiddellijk dringt zich de vraag op bij het lezen van dit eerste couplet: wat betekent "van Duytschen bloet"? Is Duytsch hier gelijk aan Nederlands ? Om één van de vele onbekendheden ten aanzien van het Wilhelmus recht te breien, wordt dat vaak beweerd. Maar ten onrechte: de Prins was wel degelijk van Duitse afkomst, hij was immers Nassauer. Maar wel voegt hij er direct aan toe dat hij het vaderland tot in de dood trouw zal blijven. En dat vaderland is Nederland. Daar twijfelde niemand aan sinds hij stadhouder was geworden. Als hij nu belooft dit vaderland tot zijn dood te verdedigen, dan heeft dat propagandistische kracht.

Dat vinden we ook in de laatste twee regels. De Prins die altijd de Spaanse koning gehoorzaamd heeft, deed dat uit vroomheid. Zoals David koning Saul beschouwde als de gezalfde des Heren en daarom zelfs treurde bij diens dood, zo erkende ook de Prins het door God ingestelde wettelijke gezag van de Spaanse koning.

Daarvan getuigt vooral de laatste strofe van het Wilhelmus:

Voov Godt wil iak belijden End ziener grooter Macht, Dat iak tot gheenen tijden Den Coninak heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere Der hooohster Maiesteyt, Heb moeten óbedieren, Inder ghereahtiaheyt. (couplet 15)

Met de laatste vier regels van deze slotstrofe wü hij zeggen dat hij uiteindelijk - de Spaanse koning in ere houdend - aan God meer gehoorzaamheid verschuldigd is en op grond daarvan de op handen zijnde strijd wil aangaan.

In Godes vrees te leven Heb iak altyt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Landt om Luyd ghebraoht: Maer God sal mij regeren Als een goet Instrument, Dat ick zal wederkeeren In mijnen Regiment. (couplet 2)

In deze strofe wordt de vroomheid en de opofferingsgezindheid van de Prins duidelijk naar voren gehaald. Die eigenschappen zullen het volk welgezind zijn geweest en de goodwül voor de Prins zeker bevorderd hebben. Maar van de meeste propaganda getuigen de laatste vier regels. Hij is er van overtuigd dat God hem binnenkort zal doen wederkeren en dat daarmee de periode van verdrukking en ballingschap spoedig ten einde zal.zijn. Dat is ook de letterlijke betekenis van de laatste regel van het veertiende couplet:

Oorlof mijn arme Schapen Die zijt in groten noot, U Herder sal niet slapen Al zijt ghy nu verstroyt: Tot Godt wilt u begheven, Syn heylsaem Woort neemt aen. Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zijn ghedaen. (couplet 14)

Over het oorlof (= vaarwel) van dit couplet is veel te doen geweest. Het is door de verdedigers van het Wilhelmus als afscheidslied uitgelegd als "een laatst vaarwel": de strijd hier op aarde is gestreden en verloren, blijf als vrome christenen leven, het zal hier (op aarde) spoedig voorbij zijn en in het hiernamaals is alle leed geleden. Deze laatste mening is door vele onderzoekers verdedigd. Maar vergelijking met de laatste regels van de tweede strofe "God sal mij regeren... Dat ick zal wederkeeren In mijnen Regiment" leert toch duidelijk dat die mening onhoudbaar is. De Prins staat immers op het punt de strijd tegen de onderdrukkers te beginnen. Zal hij de onderdrukten dan als enig houvast naar de hemelse heerlijkheid verwijzen? Integendeel. Hij roept zijn onderdanen

op standvastig te blijven: "Lydt u myn Ondersaten". Vertrouw op God ondanks de moeilijke omstandigheden.

Lydt u myn Ondersaten Die oprecht zyn van aert, Godt sal u niet verlaten Al zij't ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven Bidt Godt naakt ende daoh^ Dat hy my oraoht wil gheven Dat iok u helpen mach. (couplet 3}

Met de hulp van God en gedragen door de gebeden der "Ondersaten" zal hij de strijd aandurven. Hij bevestigt in het dertiende couplet dat hij zelf ook standvastig is gebleven.

Se er Prinsliok was ghedreven Mijn Prinaelick ghemoet, Stantvastioh is ghebleven Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten grontj Dat hy mijn saeak wil reden. Mijn onschult doen bekant. (couplet 13)

Zoals hij zijn onderdanen tot gebed oproept, zo bidt hij zelf ook van harte of God voor zijn zaak wil instaan en zijn onschuld wil doen blijken. Er waren immers mensen die hem beschuldigden van lichtzinnigheid bij de aanvallen in 1568 en lafhartigheid bij zijn "vlucht" na de verloren strijd. Om die beschuldigingen te weerleggen toont hij aan dat hij, behalve offers van zijn onderdanen te vragen - lyf en goet - , ook zelf bereid was offers te brengen. Zijn broer Adolf is zelfs omgekomen in Oost-Friesland.

Lyf en goet al te samen Heb ick u niet verschoont. Mijn Broeders hooch van Namen Hebbent u oook vertoont: Graef Adolf f is ghebleven In Vrieslandt in den elaech, Syn Siel int ewioh Leven Veruiacht den Jongsten daoh. (couplet 4)

Graag had hij het volk toen al die beproevingen willen besparen. Maar hij weet zich afhankelijk van "de Heer van hier boven" die het nog niet de tijd achtte om het volk te verlossen.

Soo het den wille des Heeren Op die tyt had gheweest. Had iak gheem willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert. Die men altijd moet loven En heeftet niet begheert. (couplet 12)

Maar niet alleen Willems broer Adolf heeft zijn leven gewaagd - en gegeven - ook de Prins heeft zijn edel bloed in de waagschaal gesteld. Dat die toevoeging "edel" niet overdreven is, blijkt uit de eerste regels van het vijfde couplet, waarin hij zegt van adellijke, zelfs van keizerlijke afkomst te zijn en tevens een gekozen Duits Rijksvorst.

Edel en Hooah ghehoven Van Keyserliaken Stam: Een Vorst des Rij aks veraoren Als een vroom Christen man. Voor Codes Woort ghepreesen Heb iak vrij onversaecht. Als een Helt sonder vreesen Mijn Edel bloet ghewaeaht. (couplet 5)

Op de vraag v/S.& r hij dan z.ijn bloed gewaagd heeft, geeft het elfde couplet antwoord. *)

Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres craoht. Van den Tyran vermeten Heb iak den Slaah veruaaht. Die by Maestriaht begraven Bevreesde mijn ghewelt. Mijn Ruyters saoh men draven. Seer moediah door dat Velt. (aoicplet 11)

In zijn hoedanigheid als Prins - uit propagandistisch oogpunt vergeet hij niet dat te vermelden - heeft hij met zijn legermacht de gevreesde tiran Alva opgewacht voor een veldslag. Maar degenen die zich bij Maastricht in loopgraven hadden opgesteld waren bang voor de kracht van zijn ruitervolk.

Dan volgt het bekende en mooie zesde couplet, een gebed, innig van toon en getuigend van een vastberadenheid die geworteld is in een diep gelovig vertrouwen.

Mijn Sahilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil iak bouwen Verlaet mij nimmermeer: Dat iak doah vroom maah blijven U dienaer taller stondt. Die Tyranny verdrijven. Die my mijn hert doorwondt. (aouplet 6)

De laatste regel van dit couplet sluit wonderwel aan bij de laatste regel van het tiende couplet: Mijn Edel hert dat bloet. Bovendien heeft dat diezelfde innige toon.

*) Het zal opgevallen zijn dat ik de coupletten van het Wilhelmus niet behandel in de normale volgorde. De tekst geeft er alle aanleiding toe soms ver van elkaar staande coupletten toch met elkaar in verband te brengen. Ik kom daarop terug in het hoofdstuk "De structuur van het Wilhelmus".

Nu spreekt de Prins echter zijn God niet toe, maar zijn volk en tegelijkertijd zet hij ondubbelzinnig uiteen welke "Tyranny" hij verdrijven wil:

Niet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Deen dat men eiet verarmen Dee Conincks Landen goet. Dat u de Spaengiaerts arenoken O Edel Neerlandt soet. Als iok daer aen ghedenake Mijn Edel hert dat bloet. (couplet 10)

De Prins is er wel van overtuigd dat het verdrijven van die Tyranny niet zonder gevaar is. Dat heeft hij aan den lijve ondervonden. Daarom bidt hij verder of God hem bewaren wil voor onverhoedse aanvallen van mensen die boosheid in het gemoed voeren, opdat zij hun handen niet wassen in zijn onschuldig bloed.

Van al die my beswaren. End mijn Vervolghers zijn. Mijn Godt wilt doch bewaren Den troiMen dienaer dijn: Dat sy my niet verrassohen In haren boosen moet, Haer handen niet en Wasschen In mijn onsahuldiah bloet. (couplet 7)

Bij de laatste regels treft ons weer de overeenkomst met de psalmberijming van Mamix. Psalm 58 vers 7 luidt bij hem:

Dan sal hy wasschen synen voet In 's goddelooaen menschen bloet.

Waarom was de Prins zo benauwd dat hij onverhoeds omgebracht zal worden, "dat sy my niet verrasschen"? Hij was ervan overtuigd dat de schande, gedood te worden door een sluipmoordenaar, alleen het lot van een tiran behoorde te zijn. Daarom spreekt hij uit dat, als hij toch sterven moet, hij nog liever omkomt in een eerlijke strijd op het slagveld, zodat hij het eeuwige rijk niet ingaat als een tiran, maar als een tot de dood getrouwe held. Ook dat is propaganda voor de Prins. Hij heeft zijn leven over voor zijn volk!

Nu is deze strofe vaak uitgelegd alsof de Prins verlangde naar zijn dood om zo: "eeneewichRijck (te) verwerven". Het zal duidelijk zijn dat dat in het geheel van het Wilhelmus niet past. Er is juist niets waar hij zo hartgrondig naar verlangt als te wonen in dit land, waaruit de tiran verdreven is en waarin God de Here na het zure - de strijd - , het zoet - de vrede - geeft. „ ^ 7 •, ^j> ^

tia tsuer sal zck ontfanghen Van Godt mijn Heer dat soet, Daer na so doet verlanghen Mijn Vorstelick ghemoet. Dat is dat ick mach sterven Met eeren in dat Velt, Een eewich Rijck verwerven Als een ghetrovwe Helt. (couplet 9)

Er is nog één couplet te bespreken: het achtste. Terwijl elk couplet tot nu toe in verband te brengen was met een ander, waarin eenzelfde gedachte terugkwam of uitgewerkt werd, is dat bij dit niet het geval. Het kan ook niet: van de vijftien hebben we er veertien gehad. Toch hangt dit couplet er maar niet een beetje bij. Integendeel. Het is zelfs wel de "hartstrofe" genoemd, de kern van het gedicht.

Als David moeste vluchten Voor Saul den Tyran: Soo heb tak moeten suahten Met menich Edelman: Maer Godt heeft hem verheven Verloet uit aider noot. Een Coninokrijk ghegeven In Israel seer groot. (couplet 8)

In deze strofe wordt de geschiedenis van David en Saul vergeleken met die van prins Willem en Alva. De Prins zegt hier: "Zoals David moest vluchten voor de tiran Saul, zo heb ik met vele edelen moeten zuchten. Maar God heeft hem (d. i. David) verheven en uit alle nood verlost en hem in Israël een zeer groot koninkrijk gegeven." En we mogen daar zonder meer bij denken: "Zo zal God mij uit alle nood verlossen en mij in de Nederlanden als vorst bevestigen. "

Er zijn echter nog meer punten aan te voeren die deze strofe tot zo'n bijzondere maken. Van de vijftien strofen is deze de middelste. Over het bijzondere daarvan straks nog meer.

Ook het feit dat de Prins vergeleken wordt met David, moet voor een christelijk vorst uit de 16de eeuw een hoge eer zijn geweest. (Vergelijk de titel van het Wilhelmus: Ter eeren des ...) Daar komt nog bij dat de vergelijking met David over alle coupletten uitstraalt. Want vele van de beelden die in het Wilhelmus gebruikt worden, zijn ontleend aan de Bijbel en in 't bijzonder aan de psalmen van David. Bovendien is er een treffende overeenkomst tussen prins Willem en David: beiden zijn eens gezien geweest aan het hof, beiden zijn daarvan verdreven, achtervolgd, maar beiden zijn ze weer verheven, teruggekeerd uit ballingschap en door God belast met het regeren van hun volk.

Samenvattend kunnen we zeggen dat de hele inhoud van het Wilhelmus de terugkomst van de Prins in de Nederlanden wil voorbereiden en propageren. Het duidelijkste beeld daarvan geeft het middelste couplet: Oranje zal terugkeren, zoals David is teruggekeerd. God staat aan zijn zijde en het volk moet hem als zijn vorst accepteren. Alleen wanneer de krachten zó gebundeld zijn: God, Vorst en Volk, dan kan de tiran verdreven worden.

Om nu de draad van dit betoog weer op te vatten: ik heb drie argumenten genoemd die ervoor pleiten het Wilhelmus niet als troost- of afscheidslied te zien, maar als propagandalied.

Als laatste argument wil ik hieraan nog een passage toevoegen uit de Neederlandsche Historiën van P.C.Hooft.

veyrt van den aanloop te doen ftrnykelen. Tuffen de hophiyden van Juliaans xsjz. regement, viclt zelfile krakkeel om de voortogh t, datmeii onder de kornellengehadthad, enmoeftraen henookby lootingefcheyden. 'Twelkghcfchiedt.enceo brugopwyntonnen, in de graft geworpen zynde, gebood Romerot punt der wal te befpring& . Deeerften liet men boeven koomen: jnaarzy .gcnaakendet midde der halve maane, vonden een' hekel van fpietfen voor de bord. Teffens haageld' hunt gtof gelchut met fchroot, het kleen metkoeghelsomdeooreni'twelkbloedt, breyn, vlees, been, ingev^ant elk on der ander geflanft, tot eenen roerom, maakte. Noch kreukte de kornelniet, maar voerde de naafte geleederen, eevenonvertfaaghdelykaan ; totdathy, zelfopdebreakegekoomen, de befnyding van de verweerders, en d onmooghelykheit om die te verkrachten.ontdekte. Toen werd hy wys; koos de aftoght.enberghdezich ter naauwe noodt, naa verfcheyden fcheuten.op zyn' waapenen ontfangen. Zyn fteedehouder, vyf de dappertte hopluyden, en 't befte deel van 't regement blecveo 'er verllaaghen : behalvea meenighte van vry willigen, zoo rnyters als voetvolk. Graaf Lodewyk ook, leed geen' geringenafbrek, maar verloor veele zyner braaflte foldaaten , booven den heer van Roaeres, die een mofketbal door 't hooft kreegh. Den Spanjaarden zoette't ftorraen federt af: en de Hartogh, merkende dekloefc. heiten 't belcydt van den Graave met de zynen, gat den moedtop, van de breuk te verweldigen, en laft om de beleegherden met loozen waapeuflagh, en dreygementen van aanvechting, af te matten. Waar door hy hen dik*ylj op de veften en genaa van zyn fchut, deed verfchyneu, en groflyk befchaadighde. Voorts beval hy de befchanffingen alomme te verfwaaren: alle voeder en lyftoght binnen t leegher te brengen, en 't ooverfchot te vorderen. •Want de Prins van Oranje, in aantoghtmetzeevenduyzent Duytfcheruy-j„p, ^ Iers, zeeventienduyzent knechten, had nu, by Duytfburgh, cover Ryn ge- primer 2et, en niets dat hem marren deed, dan 'c mangel der gereede penningen, en ** der brieven van verzeekering, belooft, voort meerdeel der betaalingezyns heyrs, by de Staaten van HoUandt, Terwy 1 hy daar naa beydt, en een deel cedrnkteverklaaringen, totrechtvaardighmaakingzynerwaapenen, door t heele landt, zaayt, begon de lyftoght krap om te koomen. Derhalven rukt j^wraua. hy voort tot Hellenraade; ontbiedt dien van Roermonde, dat zy eetwaaren ^t, hbem, te verfchaffen hadden; en, niet verwervende, taft, opden veertienden van'y*" Oeftmaandt, die ftadt, met geweldt, aan: in't verooveren derwelke, de fol. daat zich fchendigh verliep aan de GeeftlykheiL De verzorgheren l'rioor VandeKarthayzers, tweeouwdePrieftets, Fauwelsvan WaalwykKappellaan des Biffchops, werden, in 't kloofter, vermoort; een Diaken, in de kerke 5 en Reynier LinterMinrebroeder, voor de mif brood! kas. Thans quaa- „XÏ^" toen de gemaghtigdcn der Staaten, met tweehondertduyzeut gulden in gel- Prinfe, de, brieven voor driehondertdnyzent, en verzoek omorde, teeghens 't midryf''"'^' deskryfvoU, dat doorgaans zeeroneebonden, maar uit detmaate bitter/^„j, ^. met de geeftlykheit leefde. Dies gaf de Prins, den drieentwintighften iXetfinitvootzeydemaandt, een plakkaat uit; bevttlenJedmJMut, Jepmtenderltryfiiuht „^1^' Ma u koomen, i^onikr emigin ooverhfi aanptfidykn, öfi neirlyifn, tepkeghr»: en al- it(r, fien omvettighen rooft aan de cyghenaars, uit te kuren. By 't : ^ive Tverd gtboodtn, d' eene, 'H^' ttt d andtie, pezintheit, in haar e oefening, ongemieyt te haten: de aitgeweekenen in Ie v3ri"t» reepeti, om, Unnenveertiendaaghenhunnegoe£renweedert'onlfmgen, opvrrjlekvani-tuujf. dt vruchten, ter tyit toe, dal : {y verfcheenen: geenerley waar en, ien vyandt, oft ^ynen •'«*? "< «. aanhang, toe te voeren, op verbeurte dtr: {_dee. Twee daaghen daar naa, deedhy inftellen leeker reglement, op 'tftnk der regeeringe van HoUandt, en luy- JJ^''^^ dende, hoemenditgenefl, vanfoelenverfchoonen, enin: {yvgeheelhoiidinmuJiDat, , „^, , ^ omden goeden per der Staaten aan uqueeken, hy verfond, iuntie grrtehiigbeedenteUiUiMji. landtbaaven, hun allegertoeghtn, en hunaenraadt.tnallrj.plaats tegeeven ; ^t«merktbutt 't landsgbeleegheitheit, ^uchten i^mten der ghemeente, beJJ ieknt naaren, 2^y hadden dan, voor eerfl, van de handtvejien, bemfiendt up 't Jlot ter Coude,

Juist binnen het geschetste kader van de terugkeer van Oranje tijdens het voorjaar van 1572, zegt Hooft dat, terwijl de Prins wacht op contant geld en brieven van aanbeveling, hij heel wat gedrukte verklaringen over het land doet verspreiden om zijn oorlogshandelingen te rechtvaardigen. De bedoelde passage luidt letterlijk:

Tenoyl hy daar naa beydt, en een deel gedrukte verklaaringen, tot reohtvaardighmaaking zyner waapenen, door 't heele landt, zaaytj begon de lyftoght krap om te koomen.

Erg veel bewijskracht heeft deze passage op zichzelf niet, daar het Wilhelmus niet met name genoemd wordt. Maar in het licht van wat in het voorafgaande betoogd is, past deze zin uit de gezaghebbende Historiën wonderwel in het geheel van de handelingen van de Prins en wat daaraan als propaganda kan vooraf zijn gegaan.

Wanneer wij nu al de genoemde argumenten tezamen nemen, valt bezwaarlijk aan de conclusie te ontkomen dat het Wilhelmus, bedoeld als propagandalied voor de terugkeer van de Prins, gedicht is in het najaar van 1571 of het voorjaar van 1572, door Philips van Mamix, heer van Sint- Aldegonde. En daarmee hebben we op alle drie de vragen die aan het begin van dit artikel gesteld zijn, in één keer een antwoord gegeven.

• DE STRUCTUUR VAN HET WILHELMUS

Ook over de structuur van ons volkslied bestaan verschillende theorieën. Eén interessante daarvan is die van K. Meeuwesee. Hij noemt het Wilhelmus het lied van het christelijk perspectief. Hij bedoelt daarmee dat het lied steeds vanuit de aardse situatie heenwijst naar de hemelse. Driemaal begint de dichter "op aarde" en evenzovele malen eindigt hij "in de hemel". Strofe 1 begint met "Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet" en strofe 4 eindigt met "Syn Siel int ewich Leven Verwacht den Jongsten dach". De 5e begint weer met "Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken Stam" en de 9e strofe eindigt met "Een eewich Rijck verwerven Als een ghetrouwe Helt". De 10e vangt aan met het aardsgerichte "Nietdoet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des Conincks Landen goet". De 14e strofe eindigt met een verwijzing naar de hemel: "Tsal hier haest zijn ghedaen". Het zal duidelijk zijn dat deze visie alleen te verdedigen is, wanneer we het Wilhelmus zien als troostlied. Het uitzicht op het hemelse vaderland zou dan de narigheden die het volk op aarde moet doorstaan, verzachten. Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat die mening niet staande te houden is. Daarmee valt ook de basis voor de driedeling van Meeuwesse weg.

Een andere indeling in drieën ligt echter veel meer voor de hand. En wel de indeling die de dichter er zelf in gelegd heeft. Elke strofe begint immers met één van de letters van de naam van de Prins: WILLEM VAN NASSOV.

Het is de verdienste van de eerder genoemde Dr. S. J. Lenselink geweest dat hij gewezen heeft op een structuur die daarmee samenhangt. Hij stelt voor de letters op de volgende manier onder elkaar te plaatsen, waarbij de letters een prachtig symmetrisch geheel vormen:

Wanneer we nu, terugkomend op wat al bij de behandeling van de afzonderlijke coupletten betoogd is, het verband zien dat tussen de verschillende coupletten bestaat, dan blijkt die structuur bijzonder zinvol. Couplet 1 correspondeert inhoudelijk met het laatste, het 15e. Het 2e met het 14e, het 3e met het 13e, enz. Wanneer we door de bovenstaande figuur de lijnen trekken van de W naar de (laatste) V, van de I naar de O, enz. dan lopen ze alle door de middelste strofe, de kern van het gedicht.

Uit het bovenstaande blijkt nu eens te meer dat deze achtste strofe, waarin de Prins met David wordt vergeleken, het hart van het gedicht is, zowel inhoudelijk als structureel.

HET WILHELMUS IN DEZE TIJD

Bij brede lagen van de bevolking is van het Wilhelmus niet veel meer bekend dat de melodie en hooguit het eerste couplet. Bij plechtige gelegenheden wordt dan ook meestal alleen de melodie gespeeld. Gezongen wordt de bijna onbegrijpelijke tekst nauwelijks.

Een uitzondering hierop vormen de protestantse kerkgemeenschappen waar doorgaans het eerste en zesde couplet nog gezongen worden, meestal na de eredienst wanneer daar aanleiding toe is en zeker bij herdenkingsbijeenkomsten die het koninklijk huis betreffen. Betekent dat, dat we dan ook "het Wilhelmus" kennen? Ik geloof van niet. We voelen wel iets aan van het geloofsvertrouwen dat de dichter uitspreekt in

Mijn Schilt ende betrouwen Syt ghy, o Godt mijn Heer.

Maar de betekenis van deze woorden tegen de achtergrond vtm de historische feiten zoals in het bovenstaande geschetst, is bij het grootste deel van wie het zingen onbekend. Ik hoop dat dit artikel ertoe mag bijdragen dat van al die onbekendheden rondom ons eigen volkslied iets wordt weggenomen; dat het Wilhelmus op zijn - grote - waarde geschat wordt. Maar bovenal dat ons volk, erkennend dat dit lied het geestelijk eigendom van ons volk behoort te zijn, ook wil leven uit de beginselen die erin gepropageerd worden.

Is het onderwijs op onze christelijke scholen niet het middel dat God ons geeft om die beginselen uit te dragen? Dan behoort de behandeling van het WUhelmus zeker op de middelbare scholen een vaste plaats in het leerplan te hebben. Misschien dat dit artikel daarbij enige steun kan bieden.

Joop Groeneveld.

De vorenstaande tekst is in hoofdzaak gebaseerd op de volgende artikelen:

- G.A.van Es in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel 111(1944), Antwerpen - 's-Hertogenbosch, blz. 174-187 - S.J.Lenselink, Mamix en het Wilhelmus, TNTL, LXVn (1950), blz. 241-263 - S.J.Lenselink, Het Wilhelmus, een andere interpretatie, NTg. 57 (1964), blz. 140-148.

Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van de onderstaande boeken en artikelen, waarvan het derde, het proefschrift van J.B.Drewes, wel als de meest onmisbare Wilhelmusstudie gezien kan worden.

- G.Brom, Het Wilhelmus en de Bijbel, Med. N.A.Lett. Nwe Reeks, deel 9, nr. 1, Amsterdam, 1946, blz. 1-12 - A. J.M.Comelissen, Wilhelmus van Nassouwe, een nieuwe historische plaatsing, Nijmegen, 1945 - J.B.Drewes, Wilhelmus van Nassouwe, een proeve van synchronische interpretatie, Amsterdam, 1946 - K.Meeuwesse, Het Wilhelmus, Structuur en Strekking. De Gids, 1951, blz. 393-405 - J. Postmus, Het Wilhelmus. Kampen, 1900 - A. J. Veenendaal, Vier vragen betreffende het Wilhelmus, Tijdschrift voor Geschiedenis, 67 (1954), blz. 1-20.

De gevaren van sensitivity-training

Veranderen van mensen, kan dat? En vooral: gebeurt dat? En: mag dat? Hierover hield de heer L. Pieper, inspecteur vwo-havó-mavo, een lezing voor enkele onderwijsgrganisaties.

In het volgende nummer van DRS hopen we dit referaat - dat t.z.t. ook in brochure-vorm op de markt gebracht zal worden - te publiceren. Het verdient beslist brede aandacht!

Attendeer ouders, collega's, schoolbesturen op dit referaat en bestel enkele nummers extra. U kunt dit doen door overmaking van ƒ 3, 75 op giro 32.67.858 t.n.v. administratie De Reformatorische School, Moerkapelle, met de vermelding: referaat Pieper.

Red.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1977

De Reformatorische School | 44 Pagina's

HetWilhelmus, ons onbekende volkslied

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1977

De Reformatorische School | 44 Pagina's