Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GELOOF EN NATUURWETENSCHAP

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GELOOF EN NATUURWETENSCHAP

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Doordat de natuurwetenschappelijke methode in de laatste eeuwen zoveel successen heeft geboekt, streeft men er in andere vakgebieden eveneens naar om deze methode toe te passen. Er wordt vanuit gegaan dat alleen de langs deze weg verkregen kennis objectief en betrouwbaar is.

Het behoeft nauwelijks betoog dat de natuurwetenschappelijke methoden binnen een aanzienlijk aantal vakgebieden ongeschikt is tot het verkrijgen

van kennis.

De beoefenaren van de natuurwetenschap zullen zich echter ook steeds moeten realiseren dat zij hun methode niet normatief gaan stellen, waardoor theorieën en waarheden die' niet experimenteel getoetst kunnen worden, als onwetenschappelijk worden aangemerkt en daarom terzijde worden geschoven. Dit laatste kan aanleiding geven tot ontsporingen van de wetenschap, waardoor conflicten ontstaan. Het gevaar is dan niet denkbeeldig dat de wetenschap gaat heersen over de Schrift.

Teneinde dit te onderkennen zullen we ons rekenschap moeten geven van de aard van de natuurwetenschappelijke kennis; de manier waarop deze verkregen wordt, het subjectieve element erin en de begrensdheid ervan. Omdat de natuurwetenschap haar kennis verkrijgt met behulp van de natuurwetenschappelijke methode, zullen we eerst daaraan aandacht moeten besteden. Hiertoe is het noodzakelijk in het kort iets te vermelden over de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk denken.*

De bakermat voor de natuurwetenschap ligt in het Griekse denken. De denkbeelden van Plato en Aristoteles zijn van grote invloed geweest op de geschiedenis van de wetenschap.

Plato (429-348 v. Chr.) stelde: de ware natuur is eeuwig, volmaakt en onveranderlijk. Hij noemde dit de wereld der Ideeën. De tijdelijke en veranderlijke verschijnselen zijn slechts afbeeldingen van de ware Ideeën. Plato onderschat dan ook het experimentele werk. Zijn denken is antimaterialistisch. De rede staat centraal.

De leerling van Plato, Aristoteles (384-382 v. Chr.) is eveneens antimaterialistisch. De Ideeën van Plato worden vervangen door de Vormen. De Vormen zijn echter in de zichtbare dingen, onafscheidelijk van hun materie. Het waarnemen van verschijnselen wordt nu wel noodzakelijk voor het verkrijgen van kennis.

Het wereldbeeld van Aristoteles is rationeel. De menselijke rede schrijft voor hoe de kosmos eruit moet zien.

Het zijn Albertus Magnus (Duitsland: 1193-1280) en Thomas van Aquino (Italië: 1227-1274) geweest die zich hebben ingezet om de filosofie van Aristoteles in te passen in de christelijke theologie. Deze denkbeelden

* Uitvoerige informatie kunt u hierover verkrijgen uit de doorwrochte artikelen van Dr. C. de Pater. DRS. 1973 nrs. 6, 7, 10; 1974 nr. 2.

namen in de theologie van de middeleeuwen zo'n centrale plaats in, dat iedere natuurwetenschappelijke ontdekking, die het gezag van Aristoteles ondermijnde, werd opgevat als een aanranding van het gezag van de kerk. Dit verklaart het hevig verzet van de kerk tegen mensen als Galilei. De periode waarin de overgang van de middeleeuwse naar de moderne wetenschap plaats vindt, wordt de Renaissance genoemd. Het rationalisme van de Middeleeuwen maakt nu plaats voor het rationeelempirisme.

Br zijn verschillende oorzaken aan te wijzen die geleid hebben tot het afwijzen van het wereldbeeld van Aristoteles.

In de eerste plaats kan genoemd worden de ontdekkingsreizen. Deze reizen haalden een streep door de opvattingen van sommige klassieke schrijvers dat de tropen onbewoonbaar waren. Een tweede aspect is de emancipatie van de handwerkslieden.

In die tijd van de Renaissance komt de geleerde dichter te staan bij de handwerksman, waardoor de experimentele wetenschap tot bloei kan komen. In de derde plaats kan genoemd worden de ontdekkingen binnen de astronomie (Copernicus, Kepler en Galilei).

Met name in Engeland heeft het empirisme wortel geschoten. In dit verband moet de naam van Isaac Newton (1642-1727) genoemd worden. Newton kent alleen gezag toe aan het experiment en niet aan de rede (Descartes). Naast natuurkundige is Newton eveneens een groot wiskundige. Hij gebruikt in grote mate de wiskunde om de samenhang van waarnemingen te beschrijven. Hiermee bouwt Newton voort op de door Copernicus, Kepler en Galileï gelegde grondslagen.

De natuurwetenschap heeft zich nu ontworsteld aan de filosofie. Het grote verschil tussen de oude en de moderne natuurwetenschap ligt hierin dat de eerst genoemde uitsluitend rationeel is, terwijl de laatst genoemde rationeel-empirisch is. In de rationeel-empirische wetenschap heeft de menselijke rede de taak om uit de gegevens, verkregen uit waarneming en experiment, bepaalde conclusies te trekken.

De methode van Newton is ook de methode van de huidige natuurwetenschap, weliswaar verfijnd en verbeterd.

Deze empirische natuurwetenschap willen we nu eens wat nader beschouwen.

Structuur van de natuurwetenschap

Wanneer we spreken van natuurwetenschap dan wordt met natuur bedoeld dat gebied of aspect van de werkelijkheid dat deze wetenschap onderzoekt. De natuur valt uiteen in twee grote gebieden en wel in dat van de anorganische of levenloze en van de organische of levende natuur. De levenloze natuur wordt in hoofdzaak onderzocht door de natuurkunde en de scheikunde, terwijl de biologie zich in eerste instantie richt op de levende natuur. Dat de grenzen evenwel niet altijd duidelijk zijn te trekken blijkt uit het bestaan van de jongere wetenschappen zoals de biofysica en de biochemie. De biofysica bestudeert de fysische eigenschappen van levende organismen, zoals b.v. de prikkelwerking van het oog en van de spieren. Een tak van onderzoek waarmee de biochemie zich bezig houdt is de bestudering van scheikundige reacties, die in levende organismen optreden, zoals b.v. de spijsverteringsprocessen en de opbouw van de lichaamseiwitten.

De natuurwetenschap stelt zich tot doel de natuur te leren kennen, waarbij zij zich bedient van de z.g. natuurwetenschappelijke methode. De natuurwetenschap richt zich uitsluitend op de empirische d.w.z. de zintuiglijk waarneembare - eventueel met behulp van een instrument - werkelijkheid. Elke andere vorm van ervaring wordt bewust uitgesloten. Zij zoekt niet naar het wezen der dingen, noch naar de machten of krachten achter de empirische werkelijkheid, maar zij richt zich uitsluitend op de verschijnselen als zodanig. Op vragen betreffende zin en doel van het leven geeft zij geen antwoord.

Dit betekent dat de natuurwetenschap zich in feite slechts richt op een bepaald deel van de totale geschapen werkelijkheid. Dit kan met het volgende beeld verduidelijkt worden.

De totale werkelijkheid wordt vergeleken met een glas water waarin vaste deeltjes zweven. Nu gaat men dit geheel filtreren. De vaste deeltjes - het residu, het extract - blijft op het filter liggen, de vloeistof loopt er door heen. Men drukt dit dan wel als volgt uit: de natuurwetenschappelijke methode werkt ten aanzien van de geschapen werkelijkheid als een filter, waarbij slechts een extract van de natuur blijft liggen dat met de methode onderzocht kan worden. Uitsluitend dit aftreksel - door Dippel 'physical reality' genoemd - kan door de natuuronderzoeker bestudeerd worden. Op alles wat door dit filter heen gaat heeft hij geen greep. Zo zijn liefde, droefheid en geloofservaringen zaken die door dit filter verdwijnen. Dat deze zaken er zijn kan niemand ontkennen en tevens zal elk moeten toegeven dat ze niet meetbaar en zichtbaar, zijn.

Dit impliceert dat een natuuronderzoeker dan ook nooit natuurwetenschappelijke uitspraken mag doen over zaken die dit filter passeren. Doet hij dat wel dan gaat hij over de schreef en treedt hij buiten zijn vakgebied. Het zal dan ook duidelijk zijn dat aan het natuurwetenschappelijk bezig zijn grenzen zijn gesteld.

Die grenzen liggen in de natuur zelf. Newton zei: 'Het experiment is de enige, reële fundering van de natuurwetenschap'. Per definitie geldt dat alleen datgene tot het terrein van de natuurwetenschap behoort wat reproduceerbaar is. Dit betekent dat een bepaald experimenteel resultaat door een andere onderzoeker, die hetzelfde experiment onder gelijke condities ook uitvoert, eveneens gevonden moet worden.

Kort samengevat: de natuurwetenschapper kan slechts datgene onderzoeken, wat telbaar, meetbaar, weegbaar en berekenbaar is, en ook nog wat door technische ingrepen met allerlei vernuftig bedachte instrumenten telbaar, meetbaar en berekenbaar gemaakt kan worden (Kalsbeek).

Zoals reeds is gezegd stelt de natuurwetenschap zich tot doel de natuur te leren kennen. Zij streeft in eerste instantie naar uitbreiding van kennis, waarbij zij steeds dieper inzicht tracht te verkrijgen in bepaalde verschijnselen.

Tevens streeft men in de wetenschap naar zuiverheid van kennis, waarbij allerlei subjectieve meningen zoveel mogelijk uitgesloten dienen te worden. Dit laatste impliceert dat de wetenschappelijk onderzoeker een kritische instelling moet hebben, zowel t.o.v. zichzelf alsmede ook tegenover andere wetenschapsbeoefenaren. Deze wederzijdse kritiek heeft het karakter van een onderlinge kontrole. Met deze kritische instelling zoekt de man van de wetenschap naar vaststaande gegevens, waardoor uitbreiding en verdieping van kennis verkregen wordt.

We willen nu nagaan wat het wezen is van deze kennis en hoe deze tot stand komt. , ^

Kennen of weten in de natuurwetenschap

Kennen of weten is een menselijke activiteit, die betrekking heeft op iets buiten de mens. Er wordt het volgende onderscheid gemaakt: er is een

subject dat kent. een object dat gekend wordt en de relatie tussen die beiden. Het kennende subject is in ons geval de onderzoekende mens. het object datgene wat bestudeerd wordt en de relatie tussen subject en object noemt men het kennen of weten.

Subject en object zijn van elkaar gescheiden en tenopzichte van elkaar volstrekt anderssoortig.

De relatie gaat uit van het subject, wat tot uitdrukking komt door het feit dat de mens het object gaat waarnemen en onderzoeken. Deze betrekking veronderstelt dat het object onveranderd blijft, terwijl in het subject wel een verandering plaats vindt. Denk in dit geval aan de uitdrukking: iets op je laten inwerken. In bepaalde gevallen kan de kennis het object wel veranderen. Dit gebeurt b.v. wanneer het gebeuren in atomen door de waarnemer beïnvloed wordt.

Kennis kan derhave beschouwd worden als een dialoog tussen subject en object. In strikte zin beperkt het kennen of weten zich tot de ogenblikkelijke waarneming. In het weten neemt zowel de herinnering als het denken een grote plaats in. Het denken zal, wil het tot weten komen, steeds op de ervaring zijn aangewezen.

Het doel waarnaar het weten streeft is om tot zekerheid te komen. Het is goed mogelijk dat het weten zijn uitgangspunt neemt in onzekerheid of zelfs in niet weten. Vaak is het weten dan ook het resultaat van een proces dat allerlei stadia tussen onzekerheid en een bepaalde graad van zekerheid doorloopt. Dit proces verloopt in oordelen, ook al worden deze niet in een oordeelsvorm uitgesproken. Wij kennen immers ook de uitdrukking: ergens een oordeel over geven of iemands oordeel over een bepaalde zaak vragen. Wanneer het oordeel in overeenstemming is met het object of de werkelijkheid, dan noemt men de kennis objectief. Een objectief oordeel wordt ook wel een juist oordeel genoemd.

Een objectief oordeel moet aan de volgende eisen voldoen:

a. het moet algemeen geldig zijn, b. de inhoud moet ontleend zijn aan het object, c. het subject mag er geen invloed op hebben.

Dit betekent dat elk subject, dat juistheid wil, tot een gelijkluidend oordeel moet komen.

Op de vraag of het subject wel geheel uitgeschakeld kan worden, wordt later ingegaan.

Het blijkt nu dat waarnemen en denken de bronnen zijn van het weten of kennen. Dit zijn de gronden waarop de natuurwetenschap steunt.

Duidelijk en nauwkeurig waarnemen en juist denken geeft zekerheid. Binnen de natuurwetenschap wordt dit beschouwd als het enige kriterium of kenmerk van juistheid. De juistheid van een oordeel kan zowel volgen uit de waarneming als uit het sluitend karakter van een redenering, doordat het ene oordeel logisch volgt uit een ander oordeel.

Het zal voor ieder duidelijk zijn, dat lang niet alles wat aan een object waar te nemen valt ook daadwerkelijk waargenomen wordt. Dit komt heel sterk tot uitdrukking bij het uitvoeren van een experiment. Op bepaalde feiten wordt gelet, aan andere gaat men voorbij.

In dit geval zegt men, dat het denken van de ervaring abstraheert, d.w.z. dat slechts bepaalde aspecten worden bekeken, terwijl alle andere buiten beschouwing worden gelaten. Men zet als het ware oogkleppen op, men richt zich op één bepaald facet van de werkelijkheid, terwijl aan andere wordt voorbij gegaan. De keuze t.a.v. deze facetten is echter niet onwillekeurig; het wezenlijke wordt van het onwezenlijke, het belangrijke van het onbelangrijke gescheiden.

Zo zien we dat kennis tot stand komt door abstractie en selectie. De natuurwetenschap abstraheert is sterke mate en wel in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats komt dat tot uitdrukking in het feit dat zij vaak niet let op bijzonderheden van een bepaald object, maar op het algemene aspect.

Aan de hand van enkele voorbeelden willen we dit toelichten. Wanneer een bioloog studie maakt van een bepaalde diersoort - b.v. bijen - dan gaat hij een zeker aantal van deze dieren merken. Deze gemerkte dieren gaat hij observeren, zonder dat hij zich voor één bepaalde bij interesseert. Hij beschrijft dan in feite het gedrag van deze diersoort in het algemeen.

Nog sterker komt de beschouwing van het algemeen aspect tot uiting bij de bestudering van gassen onder bepaalde omstandigheden of bij het onderzoek van electrische verschijnselen. De onderzoeker is niet direct geïnteresseerd in het gedrag van één bepaald gas, maar in dat van de gassen in het algemeen.

Alhoewel de onderzoeker met bijzondere gevallen te maken heeft, interesseert hem slechts de algemene kant van de waargenomen gedragingen of verschijnselen. Men onderstelt nu dat de bijzondere gevallen algemene aspecten hebben, zodat uitspraken over deze bijzondere gevallen tevens algemene uitspraken zijn. Dit betekent dat het gedragspatroon dat de bioloog opmaakt bij de bestudering van de gemerkte bijen - de bijzondere gevallen - geldt als het gedrag van bijen in het algemeen. Eveneens geldt dit voor de algemene gaswet van Boyle-Gay Lussac en de

wet van Avogadro onder bepaalde omstandigheden. Wanneer men heeft vastgesteld dat onder bepaalde condities deze wetmatigheden voor een aantal gassen gelden, dan gaat men ervan uit dat deze op alle gassen toepasbaar zijn.

In de tweede plaats abstraheert de natuurwetenschap in sterke mate, doordat zij alles zoveel mogelijk tracht uit te drukken in getallen en wiskundige formuleringen. Een deel van de werkelijkheid wordt op deze wijze meetbaar en berekenbaar en daardoor ook beheersbaar.

Symbolentaal

Vaak bedient de natuurwetenschap zich van een symbolentaal. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in een scheikundige reactievergelijking.

In de scheikunde wordt water aangegeven met het symbool HgO. Dit symbool is een sterke reductie van de werkelijkheid, hetgeen dus tevens een verarming betekent. Water is voor een dorstig iemand toch veel meer dan een formule die aangeeft dat een molecuul water is opgebouwd uit twee atomen waterstof en één atoom zuurstof! Als we 's zomers bij ondergaande zon aan het strand de zon achter de horizon zien verdwijnen, dan is de voor ons liggende watermassa tot oneindig veel meer dan het simpele symbool HgO?

Ook tracht de natuurwetenschap m.b.v. zeer ingewikkelde wiskundige formules de opbouw van atomen te beschrijven. De complexiteit is dusdanig dat ons voorstellingsvermogen hier tekort schiet.

Het behoeft nauwelijks betoog dat een wiskundige formulering nooit de werkelijkheid kan weergeven.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat de natuurwetenschap: a. zich uitsluitend richt op de empirische (zintuiglijk waarneembare en meetbare) werkelijkheid, b. haar kennis verkrijgt door middel van abstractie en selectie, c. slechts een beschrijving geeft van de verschijnselen, zonder dat zij daarmee pretendeert de werkelijkheid achter de verschijnselen weer te geven.

Veel van onze kennis hebben we van anderen overgenomen. Wij weten veel op gezag. Dit impliceert dat wij vertrouwen moeten hebben in de personen die ons deze kennis verschaffen.

Dat dit objectieve natuurwetenschappelijke kennen zich onderscheidt zowel van het Griekse als het bijbelse kennen, is duidelijk. In een volgende bijdrage hopen we met name op het bijbelse kennen in te gaan.

Dr. P.C. Oele

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1980

De Reformatorische School | 52 Pagina's

GELOOF EN NATUURWETENSCHAP

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 augustus 1980

De Reformatorische School | 52 Pagina's