Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET OPVO BEOORDEELD EN VEROORDEELD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET OPVO BEOORDEELD EN VEROORDEELD

PARLEMENTAIR

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is bijna een jaar geleden dat minister Pais en staatssecretaris De Jong het Ontwikkelingsplan voor het Voortgezet Onderwijs deden verschijnen. Vanwege het te laten verschijnen - het OPVO is een bijlage bij de begroting 1980 - en het gewicht van het stuk werd het niet bij de begrotingsbehandeling op de agenda van de Tweede Kamer geplaatst. Het resultaat is evenwel dat het OPVO op dit moment medio augustus nog niet door de volks­

vertegenwoordiging in plenaire zitting is besproken. Anderzijds hebben intussen allerhande instanties en organen het plan in ruime mate van commentaar voorzien. Ook de vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen heeft in mei j.l. gedurende 24 vergaderuren de bewindslieden doen weten wat binnen de diverse fracties leeft aangaande de gepubliceerde plannen.

De bedoeling van dit artikel is een globale indruk te geven van wat in onderwijsveld en volksvertegenwoordiging zoal gezegd is naar aanleiding van het OPVO. Daarna kan enigermate overzien worden wat er van het hele plan overgebleven is en welke ontwikkelingen dus op korte termijn te verwachten zijn.

Korte inhoud OPVO

De bewindslieden kozen voor vernieuwing van het voortgezet onderwijs langs lijnen van geleidelijkheid. Volgens hun filosofie van het stimulerend groeimodel moet de overheid het denkproces binnen het onderwijsveld stimuleren, eventueel wat bijsturen en desgewenst zich voordoende ontwikkelingen algemeen ingang doen vinden. Daarmee wezen zij het conceptdenken van de vorige minister af. In de visie van Van Kemenade zou de overheid immers een geheel nieuwe schoolstructuur, middenschool en bovenschool, in de plaats moeten stellen van het huidige voortgezet onderwijs.

Het OPVO gaf drie grote wijzigingen in het bestaande voortgezet onderwijssysteem aan:

- de verbrede tweejarige brugperiode, met in de lessentabel naast de bestaande AVO-vakken uren voor algemene techniek en algemene technische oriëntatie, met de suggestie in het eerste jaar Frans te vervangen door Duits, en minimum eindtermen te (laten) formuleren waaraan bij het verlaten van de tweejarige brugperiode moet worden voldaan. (Er zijn meer punten te noemen, maar dit zijn wel de meest opvallende.) - de integratie van (de hoogste leerjaren van) het havo en het vwo met de

mogelijkheid examens af te leggen op twee niveaus in, naar keuze, zes tot acht vakken. - de opbouw van een mbo-nieuwe stijl, omvattend zowel het dag- als het parttime-onderwijs in deze sector. Naast deze structurele wijzigingen worden in het OPVO diverse andere onderwijskundige aangelegenheden aan de orde gesteld, c.q. onderstreept. Te denken valt aan Differentiatie Binnen Klasseverband, individualisering van de leerweg, de noodzaak voor iedere school een structuur van leerlingenbegeleiding te hebben, motivatieproblematiek, enz. Uiteraard ontbreken doelstellingen en knelpuntenopsomming niet. Evenmin als voorstellen om te komen tot een nieuwe advies- en coördinatiestructuur.

Doelstellingen

Allereerst treffen we in het OPVO aan hoofddoelstellingen voor het totale onderwijsbeleid: persoonlijke ontplooiing, actief en democratisch staatsburgerschap, en maatschappelijke en economische weerbaarheid. De zwaarste kritiek op deze formuleringen kwam m.i. uit christelijke hoek. Zo constateerde het CPS het gemis aan verwijzing naar enige sociale notie. Men gaf uiting aan zorg over de erg liberale verwoording (weerbaarheid). Dan deed de contourennota het beter door wel te spreken over het sociale aspect.

Nog verder reikte de kritiek van ds. Abma tijdens de vergadering van de Tweede Kamercommissie. Hij. noemde de doelstellingen 'erg toegespitst op het individu. Het wordt dan de man die zijn eigen boontjes dopt maar de ander en sterker de Ander laat men staan.' In dit verband pleitte hij ervoor dat 'alle ruimte blijft voor invulling door het bijzonder onderwijs, omdat het daarmee staat of valt'. Het ontbreken van iedere verticale notie in dit overheidsstuk werd ook gesignaleerd door dr. Verbrugh van het GPV, zij het via een wat andere invalshoek. Sprekend over de controversen in de samenleving over verlengde brugperiode, middenschool, e.d. merkte hij op dat 'verschillen in de samenleving alleen op harmonische manier kunnen worden opgelost, als men in dienst van de Allerhoogste gezamenlijk een bezielend politiek ideaal zal nastreven'.

De opmerkingen die de CDA'er drs. Van Leijenhorst in dit verband maakte, zijn evenzeer de volle aandacht waard. 'Wij hechten veel waarde aan overdracht van kennis en cultuur. Ik denk ook aan het historisch besef, dat vaak afwezig dreigt te zijn in onze samenleving'. 'Wij missen heel nadrukkelijk het element van de dienstbaarheid', zo gaat hij verder. 'De mens moet zich immers ontplooien ten dienste van de ander en de gemeenschap. Op dit punt is mijns inziens een wezenlijke aanvulling nodig'. Vervolgens hield ook hij een pleidooi voor ruime marges voor het bijzonder onderwijs om eigen doelstellingen te formuleren.

De kern van de discussie

Naast algemene hoofddoelstellingen voor het gehele voortgezet onderwijs treffen we in het OPVO beleidsdoelstellingen aan voor de eerste en resp. de tweede fase van het v.o. Hoewel het OPVO uiteraard in zijn totaliteit becommentarieerd is, valt het toch op dat veel beoordelingen en de

meeste kritiek zich op één omstreden punt concentreren, namelijk de beleidsdoelstelling voor de eerste fase die luidt: voorkomen van te vroege studie- en beroepskeuze. Het is duidelijk dat de gehele problematiek rondom de verbrede en verlengde brugperiode ten nauwste samenhangt met deze stelling. Het gaat hier ook om het meest wezenlijke punt uit het OPVO en tevens om het meest omstreden punt, juist ook wanneer we het OPVO zouden vergelijken met de Contourennota's. Bovendien is het zo dat diverse andere voorstellen uit het OPVO in meerdere of mindere mate met deze problematiek samenhangen.

Het is dan ook zo dat in dit artikel in hoofdzaak aandacht gegeven wordt aan de becommentariëring van het OPVO-beleidsuitgangspunt 'voorkomen van te vroege studie- en beroepskeuze'. (Terzijde wordt opgemerkt dat enkele andere duidelijke OPVO-gedachten redelijk positief zijn ontvangen. Ik denk dan aan de vernieuwing van het mbo - waarop wel zakelijke, maar niet zozeer principiële kritiek is geuit - en aan de vernieuwing van de advies- en coördinatiestructuur.)

Naar aanleiding van genoemde stelling komt de kritiek uit twee totaal verschillende, zelfs tegengestelde richtingen. Er is kritiek op de stelling zelf en op de uitleg die eraan gegeven wordt dat in het huidige onderwijs dit keuzemoment te vroeg valt. Onder deze critici vinden we de tegenstanders van de middenschoolgedachte en de duidelijke verdedigers van het stelsel van de categoriale schooltypen. Hier horen wij de stemmen uit het veld van de onderwijsgevenden: de Algemene Vereniging van Schoolleiders, het Nederlands Genootschap van Leraren, de drie mavoorganisaties, in elk geval twee van de drie Ibo-organisaties. Maar ook kunnen we onder deze groep scharen de Algemene Besturenbond Beroepsonderwijs. Uit de politieke sfeer zijn te noemen de VVD en de SGP.

Precies hieraan tegengesteld horen we de kritiek van hen die een verlengde brugperiode een ontoereikend middel vinden om te vroege studieen beroepskeuze te voorkomen. Hier komen de voorstanders van de middenschool aan het woord. We treffen aan: diverse besturenorganisaties, zoals de NPCS en de NKSR - zij het in gematigde termen - , de Vereniging voor Openbaar Onderwijs, de Innovatie Commissie Middenschool, de Nederlandse Federatie van Onderwijsgevenden (in de NFO overwegen de werkers in het basisonderwijs) de Protestants Christelijke Onderwijsvakorganisatie. Als politieke partij is de PvdA te noemen.

Uiteraard zijn er ook die in meerdere of mindere mate een middenpositie innemen. Dan kunnen we luisteren naar de bewindslieden Pais en De Jong, het CNV, het CDA en - tot op zekere hoogte ook - naar D'66.

Het is duidelijk dat hier de kernvraag van de onderhavige problematiek aan de orde is: hoe ziet men de toekomst van het voortgezet onderwijs. Wil men het huidige onderwijssysteem op enkele knelpunten wat wijzigen en verder ongemoeid laten (de eerste categorie), of wil men geleidelijk aan het huidige onderwijssysteem behoorlijk veranderen zonder het geheel overboord te gooien (de derde categorie)? Of kiest men (zoals de tweede categorie doet) voor een wezenlijk andere onderwijsstructuur?

De mening van het NGL

Het NGL heeft in het Weekblad voor leraren van 31 januari 1980 commentaar gegeven op het OPVO. De grondtoon van het betoog komt erop neer dat het NGL zich om diverse redenen verzet tegen ingrijpende wijziging van het huidige onderwijssysteem.

'De neiging bestaat', zo wordt beoogd, 'keuzes te maken op politiek maatschappelijke gronden. Vaak wordt daarbij te snel geconstateerd dat een gesignaleerd probleem zijn oorzaak vindt in de structuur of in de inhoud van het onderwijs, terwijl de oorzaken die buiten het onderwijs liggen te weinig in de beschouwing worden betrokken. Zo is de deelname aan het onderwijs van leerlingen uit lagere sociale milieus maar voor een gering deel te verbeteren door veranderingen in het onderwijs zelf. Een veel belangrijker rol spelen de waardering voor onderwijs in die milieus en de omstandigheden waaronder de leerling moet werken.' (Opmerkelijk vind ik het dat ook in deze beschouwing de leerling zelf - met zijn doorzettingsvermogen, wilskracht, karakter en intelligentie - niet genoemd wordt. Toch meen ik dat we naast de factor milieu wel terdege de erfelijke factor - aanleg - en de eigen verantwoordelijkheid in ogenschouw moeten nemen.)

Vervolgens brengt NGL-woordvoerder P.P. Dijk diverse rechtspositionele bezwaren naar voren. 'Bij het realiseren van een verandering in het onderwijs behoort ook een systeem van bijscholing - en van onderlinge uitwisseling met andere scholen - dat is ingebed in de normale taakomvang van de leraarsbetrekking'.

Zorg heeft het NGL verder over de kwaliteit van het onderwijs. Men vraagt zich af hoe deze gewaarborgd en getoetst kan worden wanneer men selectievrij onderwijs wil voor jeugdigen tot 14 of zelfs tot 16 jaar. Experimenten wil men geëvalueerd zien, zeker alvorens een midden-

school of iets van dien aard ingevoerd gaat worden. (Dit lijkt een overbodige opmerking, maar uit citaten van middenschoolvoorstanders valt het tegendeel te beluisteren!) Nuchter wordt geconstateerd dat het huidige onderwijssysteem voor de meeste leerlingen geen problemen geeft. Verder wordt erop gewezen dat nu in de lagere school het doubleren vrijwel is afgeschaft, de verschillen aan het eind van klas 6 aanzienlijk zijn. En op grond van dit feit wordt dan weer gepleit voor het plaatsen van leerlingen in homogene groepen na de lagere school. Het feit dat leerlingen verschillend zijn en verschillende behoeften hebben vraagt daarom. Wel zou men voor een deel (!) van de leerlingen het keuzemoment uitgesteld willen zien door het instellen van een 2-jarige brugperiode met schakelklassen van twee naast elkaar liggende schooltypen.

Soms slaat men door

Er zouden meer kritische geluiden ook uit de kring van andere organisaties door te geven zijn, maar het bovenstaande geeft m.i. reeds in voldoende mate een indruk van de mening die daar leeft. Wel moet nog worden opgemerkt dat sommige opmerkingen uit deze kring bepaald overdreven en andere zelfs ronduit onwaar zijn. Twee voorbeelden wil ik aanhalen. In het Weekblad van 3 april 1980 zegt de VVD'er Toonen dat 'in de praktijk de beroepskeuze toch vaak gemaakt wordt in de laatste schooljaren. Hoeveel leerlingen weten soms vlak voor het examen, nog niet wat ze zullen gaan doen en hoevelen switchen niet tijdens de vervolgstudie? Wat moet je dan op 12-jarige leeftijd gaan vastleggen? Laten de mensen toch nuchter blijven. Dat je op jonge leeftijd de principiële keuze maakt voor een meer theoretische of een meer praktische opleiding heeft daar niets mee te maken, dat is gewoon een kwestie van capaciteiten hebben in de ene of de andere richting'. Bij een dergelijke redenering zijn toch minstens heel wat vragen te stellen. Is de keuze voor het lbo in de regel echt een keuze vanuit de aanwezigheid van capaciteiten in praktische richting of misschien ook heel vaak een keuze vanwege het gebrek aan voldoende capaciteiten in theoretische richting? Is de opmerking over het niet moeten vastleggen op 12-jarige leeftijd eigenlijk niet meer een argument vóór dan tegen verlengde brugperiode c.q. middenschool?

En wat te denken van het volgende citaat uit een eigenlijk wel wat hautain verhaal uit het Weekblad van de bekende Flakkeese rector en oud- NGL-bestuurder drs. J.C. Traas. 'Waarom is het gewenst dat het onderwijs zo nauw mogelijk aansluit bij de leef- en ervaringswereld van de leerlingen? Stoelt dit idee op onderwijskundige gegevens of is het een nieuwe opleving van de mode van 'relevantie', 'bewustwording', 'doing your own thing'? Als dat zo is dan horen moeilijke inspanning en zelfdiscipline vragende zaken zeer waarschijnlijk niet thuis in het onderwijs zoals Pais en De Jong zich dat voorstellen. Dan is het niet nodig om nog het vak geschiedenis of Frans aan te bieden, laat staan de klassieke talen. Dan zijn onderwerpen die geduld en tijd vergen, alle vaardigheden die men slechts met moeite leert beheersen in feite gediskwalificeerd - men wil immers aansluiten bij de leef- en ervaringswereld van de leerlingen? '

Overdrijven doet geloven, maar een dergelijke voorstelling van zaken geven, doet denken aan het willen doden van een mug met een kanonskogel. Natuurlijk zijn er - juist ook levensbeschouwelijke - vragen te stellen bij het didactisch principe 'aansluiten bij de leef- en ervaringswereld'. Maar daarmee verdienen Pais en De Jong - die het nota bene bestaan minimum eindtermen voor de tweejarige brugperiode voor te willen schrijven - niet een dergelijke aanval in de rug. Bovendien moet de vraag gesteld waartegen de heer Traas nu eigenlijk opponeert. Tegen een stelling uit het OPVO (aansluiten bij de leef- en ervaringswereld) of tegen de door hemzelf tussengevoegde veronderstelling (Stoelt dit idee op... Als dat zo is dan ...) Zo bestrijdt men het OPVO niet, maar een zelfontworpen karikatuur van het OPVO. Zo'n discussietechniek is onwaardig en bovendien erg zwak. (Overigens staan in hetzelfde artikel diverse gefundeerde en rake kritische kanttekeningen bij het OPVO.)

Een stem uit het beroepsonderwijs

Van de kant van de Algemene Besturenbond Beroepsonderwijs is een realistische en terzake doende reactie verschenen. Zo worden vraagtekens gezet bij de doorwerking van na- en bijscholing. In de praktijk is immers gebleken dat leraren die bij- en nageschoold zijn in de meeste gevallen na korte tijd weer tot het geven van 'frontaal' onderwijs overgaan. Bovendien kunnen omvangrijke veranderingen met bij- en nascholing e.d. nooit budgettair neutraal worden uitgevoerd. Ook constateert men dat het willen werken met kern- en keuzeprogramma's in de

brugperiode én het willen handhaven van de eindexameneisen de eenheid van het brugperiodeprogramma zullen bedreigen.

Vanuit de eigen discipline - de beroepsgerichtheid van sommige onderwijsvormen - wordt op bescheiden wijze zwaar geschut in stelling gebracht. Per jaar verlaten 30.000 jongeren vroegtijdig het onderwijs. Juist zij zijn in groot nadeel op de arbeidsmarkt, met name omdat zij te weinig aan een beroep roken. Dus: veralgemenisering van het onderwijs is voor deze groep een ontwikkeling in de verkeerde richting.

Zo wordt ook zeer negatief geoordeeld over de voorgestelde drempelvrije toelating tot het mbo. Alle motivatie kan verdwijnen.

Het OPVO stelt dat het kort-mbo moet opleiden tot het niveau van beginnend vakman. De Besturenbond merkt op: 'De praktijk moet nog bewijzen of dit waar wordt of dat het kort-mbo 'rest'-onderwijs wordt, ook al vanwege de drempelloze toelating'.

Ook stelt men de vraag of voor alle leerlingen de keuze uitgesteld moet worden. Hoe zouden leraren in volstrekt heterogene brugklassen nog moeten werken zonder alleen iets te bieden aan de modale leerling? Bovendien zeggen veel Ibo-leraren nu reeds dat hun leerlingen te weinig tijd krijgen om hun vak behoorlijk te leren.

Kortom, zo vindt de Algemene Besturenbond Beroepsonderwijs, het OP­ VO spreekt theoretisch en academisch, maar weinig realistisch.

Het VVD-standpunt

Bezwaren van de VVD tegen het OPVO vallen voor een goed deel samen met boven vermelde kritiek uit NOL- en Beroepsonderwijs-kring. Daarnaast bracht mevrouw Ginjaar-Maas tijdens de Kamercommissie vergadering o.a. naar voren dat het OPVO geen wetenschappelijke noch experimentele onderbouwing heeft. Nimmer is ook maar enigermate aannemelijk gemaakt dat de voorgestelde veranderingen tot verbeteringen leiden. Bovendien vindt de VVD dit tijdstip niet het meest geschikte om grote veranderingen door te voeren. Er zijn problemen te over, zoals teruglopend leerlingenaantal, anderstaligen, demotivatie, aanhoudend geldgebrek, enz.

Samenvattend stelde de VVD-woordvoerdster: 'Er is in dit land een papegaaiencircuit dat zegt dat je pas een visie op onderwijs hebt als je de structuren wilt veranderen. Wij laten ons daardoor niet intimideren'. En vervolgens constateert mevrouw Ginjaar dat er veel goeds gebeurt binnen het huidige onderwijs, juist ook rondom aansluitings- en keuzeproblematiek. Er zijn verbeteringen mogelijk. Die moeten waar nodig aangebracht worden, maar 'wij hebben op een aantal hoofdlijnen van het OPVO zoveel kritiek en vraagpunten, dat het ons onvermijdelijk tot de conclusie heeft geleid dat de bewindslieden er verstandig aan zouden doen zich nader te beraden op het OPVO'.

Het OPVO te licht bevonden

Zoals er zijn die vinden dat het OPVO te ver gaat, zo zijn er ook die van mening zijn dat het OPVO niet ver genoeg gaat. De eerste groep is voor handhaving van de bestaande indeling in categoriale schooltypen, omdat dan de verschillen in capaciteiten het best tot hun recht kunnen komen. De andere groep meent dat binnen het huidige onderwijssysteem

geen echt vernieuwd onderwijs, dat voor ieder gelijk(waardig)e kansen biedt, te geven is. Hier treffen we de bepleiters van de middenschoolgedachte aan.

Een kwestie van principe

Voor diverse voorstanders vn de middenschool is de keuze voor dit nieuwe schooltype een dogmatische keuze. Zo wijst de heer Gunneman, voorzitter van de Protestants Christelijke Onderwijsvakorganisatie (PCO), de huidige onderwijsstructuur af, omdat hij deze onrechtvaardig vindt. Om het kind zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen, om alle leerlingen - juist ook die uit sociaal lagere milieus - gelijke kansen te bieden, pleit Gunneman voor geïntegreerd voortgezet onderwijs. (Deze term - g.v.o. - hanteert men liever dan de aanduiding 'middenschool', omdat die benaming te politiek geladen is!)

Daarbij is het voor Gunneman zo dat experimenten en projecten niet kunnen aantonen of een middenschool er moet komen ja of neen. 'Evaluatie van projecten is pas mogelijk als de projecten zich optimaal ontwikkelen in het perspectief van een gemaakte keuze', zo zei de heer Gunneman tijdens de in maart j.l. in Noordwijkerhout gehouden middenschoolconferentie. Dus eerst de keuze maken en dan experimenteren. Vanuit dezelfde optiek keerde de heer Gunneman zich tegen het door Pais benadrukte verschil tussen conceptdenken en procesdenken. Pais kiest voor procesdenken: aansluiten bij het bestaande en bij in gang zijnde ontwikkelingen. De term conceptdenken vindt hij van toepassing op de werkwijze van zijn voorganger. Van Kemenade werkte immers vanuit een concept voor een nieuwe onderwijsstructuur (middenschool). De heer Gunneman gaf daarop tijdens een regionale OPVO-bijeenkomst van het Samenwerkingsverband VO in Leeuwarden het volgende commentaar: 'Ik vind dat de minister een heel verkeerde, onjuiste en zelfs wat schadelijke tegenstelling creëert. Beide denkwijzen moeten altijd, per definitie samengaan. Wanneer je nadenkt over de toekomst van het onderwijs - over de vraag 'waar willen we naar toe' - moet er altijd een concept zijn - 'daar willen we naar toe'. Maar als je gaat nadenken over de vraag 'hoe komen we daar' dan moet altijd aangesloten worden bij datgene wat zich op dit moment binnen de scholen voltrekt.'

NPCS-woordvoerder Van den Doel liet zich tijdens de hoorzitting van de Tweede Kamercommissie in dezelfde geest uit. 'Er is veel gedacht dat de middenschoolexperimenten eerst geëvalueerd moeten worden, waarna de wenselijkheid bekeken kan worden'. 'Zoals is afgesproken', merkte mevrouw Ginjaar (VVD) op. 'Maar dat kan niet', zo ging Van den Doel verder, 'het gaat om een politiek-pedagogische keuze. Evaluatie kan wel zin hebben voor de bevoorwaarding'. Weer hetzelfde. Eerst de keus maken; daarna hebben experimenten zin om te bezien hoe verdere invoering kan worden gerealiseerd en welke voorwaarden daarbij gesteld moeten worden.

Tijdens de vergadering van de Tweede Kamercommissie bleek dezelfde grondgedachte tijdens een interruptiedebat aanwezig te zijn bij oudminister Van Kemenade. Deze zei nadrukkelijk te kiezen voor, liefst,

vierjarig geïntegreerd voortgezet onderwijs. Daar dit waarschijnlijk niet haalbaar is, stelt hij zich voorlopig ook tevreden met driejarig. Maar dan wel voor alle leerlingen, in de vorm van een nieuw, zelfstandig schooltype (de middenschool) en als basis voor geheel anders gestructureerd en anders gevuld voortgezet onderwijs. Deze keuze wordt niet alleen gemaakt omdat bepaalde knelpunten - vooral dat van de sociale ongelijkheid - dan beter opgelost zouden kunnen worden. Want dan wist o.a. staatssecretaris De Jong nog wel wat tegenargumenten te noemen. Ook niet zozeer omdat het buitenland zulke goede voorbeelden laat zien. Want dan konden staatssecretaris De Jong en de VVD-kamerleden Evenhuis en Ginjaar-Maas nog heel wat lastige vragen stellen. Bijvoorbeeld over tabellen en rapporten waaruit zou blijken dat in Zweden de komst van de middenschool de sociale ongelijkheid niet aanwijsbaar heeft verkleind. Maar Van Kemenade stelde nadrukkelijk zijn keuze (vooral) te baseren vanuit zijn cultuurpolitieke beschouwing. Nadat de keuze gemaakt is, kan voordeel getroken worden uit buitenlandse ervaringen bij de opbouw van een eigen Nederlands systeem van geïntegreerd voortgezet onderwijs.

Totale onderwijsvernieuwing

Nu beogen de voorstanders van de middenschool niet alleen een verandering van de structuur van het Nederlandse onderwijs, maar tevens een fundamentele wijziging van de inhoud. Van Kemenade zei het als volgt: 'Uiteraard zal de oplossing die ik voorsta, niet alleen van betekenis zijn vanwege de verandering van de structuur. Ook wordt de sociale en culturele scheiding doorbroken en dergelijke structuurveranderingen zijn voorwaarden voor inhoudelijke en didactische veranderingen, die alle leerlingen in staat stellen in aanraking te komen met wezenlijke leer- en vormingsdoeleinden'. Ook hier zien we dat het voorgestelde voor Van Kemenade niet een stelling is die door middel van experimenten om bewijs vraagt. Nee, het is voor hem een politieke belijdenis. Hij gelooft in zijn programma.

Hetgeen de voorstanders van de middenschool, of liever: van het g.v.o., beogen is het opbouwen van een andere, een nieuwe denkwereld met een nieuw onderwijsklimaat. De huidige vakkenindeling deugt daartoe niet. De wijzigingen die het OPVO in deze voorstelt, zijn ontoereikend. Er moeten nieuwe leer- en opvoedingsdoelen nagestreefd worden. Daartoe is een geheel nieuwe en andere didactische aanpak nodig. Differentiatie Binnen Klasseverband (DBK) is daar een exponent van. Selectievrijonderwijs is een ander kenmerk.

En juist met het oog op laatst vermelde doelstelling zijn de OPVO-ideeën in deze kringen volstrekt onbruikbaar. Minimum eindtermen, waaraan voldaan moet worden aan het eind van de tweejarige brugperiode duiden immers wel op selectie. En zo'n drempel zal schaduwen vooruit werpen, zo vreest men. Weliswaar heeft staatssecretaris De Jong zijn best gedaan de indruk weg te nemen dat het hier om een examen gaat; hij wou liever spreken van een profielschets per leerling. Toch zijn de middenschoolvoorstanders er niet gerust op.

Overigens is men in deze kringen toch al niet zo voor de tweejarige brugperiode. Het PCO motiveert deze afwijzing als volgt (in het officiële commentaar op het OPVO): 'Omdat de brugperiode de categoriale opbouw van het voortgezet onderwijs wezenlijk in takt laat en omdat een periode van twee jaar eenvoudigweg te kort is om alle aspecten van een breed algemeen vormend oriënterend programma-aanbod voor vorming en onderwijs te verzorgen en omdat deze periode te kort is om de geestelijke toe-eigening van dat programma door de leerling op harmonieuze wijze te realiseren'. Het PCO kiest dan ook voor een vierjarige periode van g.v.o.

Kritisch intermezzo

Het is hier niet de plaats voor een bredere weergave van de argumenten die gebruikt worden om de middenschoolgedachte te onderbouwen. Evenmin om op deze argumenten in te gaan. Toch wil ik enkele korte kanttekeningen plaatsen. Het komt mij namelijk wat merkwaardig voor dat juist vanuit protestants-christelijke hoek zo sterk voor g.v.o. gepleit wordt. Allereerst valt het op dat men zo sterk horizontaal denkt. Een verticale notie, iets wat heenwijst naar persoonlijk geloof in vergeving der zonden om Christus wil en de noodzaak van bekering, opdat de mens Gods volmaakt zij en tot alle goed werk volmaakt toegerust' (zoals ds. Abma het doel van christelijk onderwijs formuleerde), ben ik helaas nergens tegen gekomen. Vervolgens valt mij het optimisme op, waarmee men werkt. Men staat selectievrij onderwijs voor jeugdigen tot 16 jaar voor. Daarentegen vreest de Besturenbond Beroepsonderwijs dat daardoor de motivatie nog meer te lijden krijgt. Ds. Abma merkte fijntjes op dat wie differentieert (men is immers sterk voor DEK), ook selecteert. Trouwens, is het ook niet wat erg optimistisch van DBK zoveel te verwachten? Kunnen alle leraren dat? Ds. Abma beoordeelde DBK als het toedienen van oogdruppels met een gieter; wat in bepaalde situaties goed kan werken (DBK) kun je niet als algemeen voedsel gaan beschouwen. En - om niet meer te noemen - tot slot ook dit: 'Het is misschien ook wel een symptoom van de tijdgeest dat men veel meer verwacht van wijziging van systemen en structuren dan dat men er ook op bedacht is dat de

mens zelf moet veranderen. Ik denk bijvoorbeeld in dit verband ook aan het motivitatievraagstuk", zo citeer ik nog eenmaal ds. Abma.

G.v.o. moet er komen

De vraag kan rijzen: 'Wanneer de meerderheid nu eens niet voor g.v.o. is, wat dan? ' Ter beantwoording van deze vraag wil ik nog twee citaten van de heer Gunneman doorgeven. 'De taak van de overheid beperkt zich in feite tot het formuleren van eisen van deugdelijkheid en bekostigingsvoorwaarden. Maar, citerend uit artikel 208, wil ik daar wat aan toevoegen: de overheid is ook verantwoordelijk voor het wettelijk vastleggen van ons onderwijsbestel en van de daarop berustende schooltypen. Met andere woorden: de overheid is verantwoordelijk voor de structuur van ons onderwijs, niet omdat een structuur doel op zichzelf is, maar omdat een structuur een middel is om aan leerlingen rechtvaardig onderwijs te geven.' En wat de heer Gunneman met rechtvaardig onderwijs bedoelt, is duidelijk als we bedenken dat hij het huidige onderwijs onrechtvaardig vindt en daarom kiest voor vierjarig g.v.o.

Tijdens de reeds eerder gemelde middenschoolconferentie in Noordwijkerhout bracht Gunneman het volgende naar voren: 'Onderwijsorganisaties moeten stelling nemen als het gaat om het verwezenlijken van onderwijsbeleid. Ontbreekt het maatschappelijk draagvlak voor door ons gewenste ontwikkelingen, dan is het onze plicht om invloed uit te oefenen op dat maatschappelijke draagvlak'. Commentaar lijkt mij overbodig. Onderwijsorganisaties - en vaak ook pedagogische centra - dienen niet alleen het veld, maar bedienen - in de zin van: (be)sturen - het ook graag.

Resumerend kunnen we stellen dat de middenschoolvoorstanders het OPVO afwijzen omdat het niet kiest voor vernieuwd onderwijs. Niet qua structuur, want dan is twee jaar tekort en zou vier jaar g.v.o. nodig zijn. Bovendien zou dan de categoriale indeling, waar in de brugperiode toch naar toegewerkt moet worden, dienen te worden losgelaten. Ook kiest het OPVO niet voor vernieuwd onderwijs qua inhoud. De vakkenindeling wordt slechts in de marge gewijzigd, niet wezenlijk. Verder wordt er niet voor selectievrij onderwijs gekozen; denk aan de minimum eindtermen te stellen aan de twee jarige brugperiode. Ook wordt sociale bewustwording niet als een van de onderwijsdoelen genoemd. Dat laatste is dan met name voor het PCO een groot bezwaar.

De middengroep

Tot nog toe zijn meningen doorgegeven van twee groepen die beide nadrukkelijk de plannen van Pais en De Jong afwijzen. De ene groep doet dat en kiest dan tevens onomwonden voor de middenschool. De andere groep verdedigt in wezen het bestaande onderwijs, eventueel op sommige punten van wat verbeteringen voorzien. De derde categorie, die nu aan het woord gaat komen, is al evenmin ingenomen met het OPVO. Ik heb dit deel van onderwijsveld en politieke partijen echter daarom als middengroep aangeduid omdat bij hen wat minder duidelijk naar voren komt hoe zij in de toekomst het voortgezet onderwijs in Nederland zich voorstellen.

Zo liet tijdens de hoorzitting van de Tweede Kamercommissie het CNV twee vertegenwoordigers het woord voeren. De een koos duidelijk voor vierjarig g.v.o. De ander wilde zover niet gaan.

Een enigermate tweeslachtige houding komen we ook tegen in het officiële commentaar op het OPVO van de Nederlandse Katholieke Schoolraad. Enerzijds wijst de NKSR het plan af omdat 'niet wordt aangesloten bij de thans aan de gang zijnde ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs". Men vindt 'dat het stimulerend groeimodel het best tot zijn recht komt wanneer daadwerkelijk wordt aangesloten bij de thans aan de gang zijnde ontwikkelings- en vernieuwingsprojecten'. Daarom moeten geen andere, nieuwe projecten aangevat worden. De scholen moeten de ruimte krijgen de kwaliteit van het functioneren te verbeteren, want anders krijgt 'middenschool, verlengde brugperiode, noch enige andere vorm van pedagogische en didactische vernieuwing enige kans'. De afwijzing van het OPVO is er, maar de keuze voor vierjarig g.v.o. bleek mij uit dit stuk althans niet met zoveel woorden. Wel doet men het voorstel 'een onafhankelijke adviesraad in te stellen die als opdracht krijgt een ontwikkelingsplan voor het v.o. te ontwerpen dat wel gebaseerd is op visies en feiten'.

CDA - zienswijze

Een niet duidelijke positiekeuze treffen we in het politieke krachtenveld aan bij CDA en D'66. Uit de betogen van de heren Deetman en Van Leijenhorst, uitgesproken tijdens de vergadering van de Tweede Kamercommissie, worden enkele dingen duidelijk. Het CDA kiest op dit moment niet voor een verlengde brugperiode, noch voor een middenschool. Diverse projecten uit het OPVO moeten doorgang vinden, maar verder wijst men het plan eigenlijk goeddeels af. In gang zijnde en in gang te zetten projecten zoude geëvalueerd moeten worden en dan moet in 1986 gekozen worden tussen het bestaande systeem of verandering daarvan. Tevens moet dan uitgemaakt worden hoe ingrijpend die eventuele verandering moet zijn: misschien zelfs wel drie of vier jaar geïntegreerd voortgezet onderwijs. De heer Deetman wilde daarbij nog wel de uitspraak kwijt dat als gekozen zou worden voor g.v.o. er dan geen andere schooltypen naast de middenschool mogen blijven bestaan. Terwijl de heer Van Leijenhorst krachtig betoogde dat ouders en leerkrachten in grote meerderheid niet voelen voor de middenschool. En om deze twee groepen kun je niet heen.

Als we deze uitspraken van Deetman en Van Leijenhorst in eikaars verlengde leggen, is de positiekeuze van het CDA duidelijk: tegen de middenschool. Maar of dat gedaan mag worden, werd in de Kamercommissie niet geheel duidelijk, ondanks pogingen van andere Kamerleden de CDA'ers tot keiharde uitspraken te verleiden. Bovendien kwam PvdA'er Van Kemenade met de ietwat venijnige opmerking, dat tijdens de stemmingen wel zal blijken hoeveel CDA'ers voor de middenschoolmotie (ingediend door Van Kemenade) zullen stemmen.

OPVO wordt projectenplan

Interessant is te constateren dat na twee dagen commissievergaderen CDA, VVD en minister elkaar in wezen gevonden hebben. Dat bleek uit

de reactie van de bewindsman op een interruptievraag van de heer Deetman om duidelijkheid. 'Ik wil natuurlijk wel zeggen wat ik bedoel. Wij hebben tot dusverre in de Kamer besloten dat de periode van geïntegreerd onderwijs geldt voor de leeftijd van vier tot twaalf jaar. Ons basisonderwijs is immers geïntegreerd onderwijs. We hebben voor het geïntegreerd onderwijs in totaliteit de bovengrens nog niet vastgesteld. Welnu, wat in het OPVO en nu in mijn opmerkingen wordt bepleit, is het entameren en evalueren van zodanige projecten dat wij een optimale periode van geïntegreerd voortgezet onderwijs of geïntegreerd onderwijs tout court kunnen vaststellen'.

Deze opvatting, waarbij het OPVO in wezen gereduceerd is tot een projectenplan en voor de rest slechts als discussiestuk heeft gefungeerd, is ook vastgelegd in moties ingediend door CDA en VVD gezamenlijk. Het grote vraagpunt wordt daarbij echter vooruit geschoven in afwachting van de evaluatie van de projecten. In 1985 (zo wil Pais) of in 1986 (zo wil het CDA) moet dan gekozen worden voor of tegen g.v.o. Hier ligt het grote verschilpunt met de PvdA. Deze partij wil nü kiezen voor g.v.o., principieel: en dan de projecten gebruiken om te bezien hoe de middenschool gerealiseerd moet worden.

Nog één belangrijk verschilpunt tussen Pais en Deetman bleef onvermeld. Pais houdt de mogelijkheid open van tweesporigheid; daarmee wordt bedoeld dat hij naast een eventuele middenschool (of die nu 2, 3 of 4 jaar wordt, doet even niet terzake) ook ruimte wil laten voor categoriale scholen voor dezelfde leeftijdsgroepen. Deetman wil van deze tweesporigheid niet weten.

Wat wil D'66

Van de andere politieke partij die ik gemakshalve tot de middengroep gerekend heb, D'66, kom je zo mogelijk nog moeilijker te weten wat ze precies voorstaat dan van het CDA. Zo zette D'66-woordvoerder Mertens zijn handtekening onder de motie Van Kemenade, waarin geïntegreerd voortgezet onderwijs voor alle 12 tot 15 è, 16 jarigen bepleit wordt. Dan denkt iedereen duidelijkheid te hebben over de stellingname van D'66. Maar tijdens de commissievergadering kwam de heer Mertens tot uitspraken die hiermee minstens strijdig lijken. Na te hebben vastgesteld 'dat de brugklas, zoals die tot nu toe heeft gewerkt, niet die resultaten heeft afgeworpen die daarmee bedoeld zijn', kwam hij met de verklaring: 'Dit brengt onze politieke partij ertoe de stelling in te nemen dat het blijkbaar nodig is een uitstel van ongeveer drie jaar te eisen waarin dit nog ongedeeld mogelijk is, opdat zo'n keuze in de loop van die drie jaar gemaakt kan worden'. Scherp luisterende staatssecretaris De Jong interrumpeerde met: 'Hoor ik het goed dat u zegt: in de loop van die drie jaar? ' Waarop Mertens zich nader verklaarde: 'U weet dat onze politieke groepering van mening is dat in twee van de drie jaar zo selectievrij als maar mogelijk is (u weet dat ik hierover mijn scepsis heb uitgesproken) ongedeeld verlopen en dat het derde jaar als determinatiejaar gebruikt zou moeten worden.' En hiermee kwam Mertens heel dicht bij het OPVO dat de mogelijkheid openlaat om aan de tweejarige brugperiode een derde jaar als determinatie toe te voegen. Dus is het niet te verwonderen dat Mertens, nu hij een aantal door hemzelf te hooi en te gras gedane uit-

spraken op een rijtje had gezet, besprongen werd door de staatssecretaris, mevrouw Ginjaar, CDA'er Deetman en minister Pais met de vraag of zijn handtekening onder de motie Van Kemenade eigenlijk geen vergissing was. Het Kamerspel is hier nu verder niet van belang, maar wel het feit dat D'66 kennelijk een tussenpositie inneemt. Dit bleek ook heel duidelijk hieruit, dat Mertens zijn twijfels uitsprak over de mogelijkheid om zelfs tweejarig geïntegreerd voortgezet onderwijs volledig te realiseren. Dat het OPVO de DBK daartoe als enige middel aandraagt, vond hij zwak. De democraat zag ook veel in streaming en setting. Met welke uitspraak hij zich ook weer distantieerde van echt volledig geïntegreerd V.O., zelfs voor de eerste twee jaren.

Democratische besluitvorming vereist

Bovendien kwam hij tot de krasse uitspraak: 'Als de leraren en de ouders niet worden gewonnen, maar bij wet zouden worden gedwongen tot een hervorming van het voortgezet onderwijs, dan is het risico van onherstelbare schade buitengewoon groot. In zo'n geval zal bijna niet te voorkomen zijn dat het onderwijspeil inderdaad gaat dalen. Het zal zeer de vraag zijn of daar dan sociale winst uit zal voortkomen'. Deze uitspraak lokte Pais uit Mertens nog eens te vragen hoe hij de motie Van Kemenade toch wel had kunnen ondertekenen. Deze vraag werd door Van Leijenhorst ondersteund met de opmerking dat ouders en leraren in grote meerderheid tegen ingrijpende wijziging van het v.o. blijken te zijn. Mertens redde zich eruit door te stellen dat aan ouders en leraren uitgelegd moet worden wat je voorstaat. 'Als je hen uitlegt dat het wel kan, maar dat daarvoor idealisme en motivatie worden gevraagd, dan blijken zij vaak voor die doelstellingen gewonnen te kunnen worden". Zo'n uitspraak doet denken aan een bovenvermelde uitspraak van de heer Gunneman van het PCO dat 'onderwijsorganisaties de plicht hebben om invloed uit te oefenen op het maatschappelijke draagvlak' wanneer dit draagvlak niet rijp is voor de gewenste ontwikkelingen. Je vraagt je onwillekeurig af of zulke uitspraken te rijmen zijn met het spreken over opvoedingsidealen, waarbij begrippen gehanteerd worden als 'mondigheid', 'democratisch staatsburgerschap', e.d. Anderzijds moet ten aanzien van de heer Mertens opgemerkt worden dat hij tot het einde bleef waarschuwen tegen het grote gevaar wanneer onderwijsveranderingen tegen de wil van leraren en ouders worden doorgedrukt. Zijn handtekening onder de motie Van Kemenade verdedigde hij uiteindelijk maar door te zeggen dat de oppositiepartijen, althans PvdA en D'66, iets gemeenschappelijks onder woorden hebben willen brengen tegenover de regering(spartijen). Erg veel duidelijkheid verschaft het geheel echter niet. En daarom ligt, menselijk bezien, de sleutel voor de toekomst van onderwijskundig Nederland misschien wel in handen van D'66. Dit is zeker het geval wanneer de aanstaande kamerverkiezingen uitpakken zoals opiniepeilingen nu voorspellen.

Slotopmerkingen

Het wordt tijd dit artikel te gaan afronden. Volledig is het natuurlijk in genen dele. Zo kwamen de kleinere politieke partijen niet aan de orde, behoudens zijdelings de SGP. Nu zijn van deze kleine partijen ook slechts de PPR en de SGP in de onderwijscommissie vertegenwoordigd. Dr. Verbrugh (GPV) was tijdens één vergadering aanwezig, maar dan als plaatsvervangend lid.

Ook heb ik bij het weergeven van stemmen uit het onderwijsveld een enorm willekeurige greep moeten doen. Ik meen echter dat de geluiden, die doorgegeven werden, wel redelijk representatief zijn.

Tot slot heb ik diverse OPVO-onderwerpen onbecommentarieerd moeten laten. Zo is niets weergegeven uit discussies over de positie van het vak Frans. De indruk bestaat dat dit vak toch wel op de brugklaslessentabel zal blijven staan. De integratie-havo/vwo - gedachte bleef ook vrijwel

\ onbesproken. Vanuit de kring der 'behoudenden' is hiertegen nogal wat verzet gerezen. Anderzijds wierp het PCO bijvoorbeeld de vraag op waarom de relatie havo - mbo wel gelegd wordt, terwijl het vwo hierbij buiten schot blijft.

Zo werd verder nog niet vermeld dat het PCO op één punt ineens juicht over het OPVO: de gedachte van de meervoudige vestiging. 'Als een tweejarige brugperiode technisch gesproken, is in te voeren - dan kan eenzelfde invoeringsstrategie worden gebruikt op weg naar een geïntegreerde eerste cyclus', zo vermeldde het officiële PCO-commentaar. Zo zouden nog meer, vooral 'kleinere' punten te noemen zijn, die nu onaangeroerd bleven. De hoofdlijn is echter duidelijk. Van het OPVO is niet veel meer overgebleven dan een projectenplan. De eerste vijf jaar zijn geen ingrijpende besluiten te verwachten. Wordt in het midden van de tachtiger jaren wel tot grootscheepse verandering besloten, dan zal het nog wel de nodige jaren duren voordat daadwerkelijke invoering plaatsheeft.

Toch mogen we niet zo geruststellend eindigen. Het meest verontrustende vind ik wel dat grote delen en diverse voormannen van het protestants-christelijk onderwijs zo'n merkwaardige gedrevenheid vertonen om hun visie, die toch eigenlijk niet meer blijkt te zijn dan een horizontalistische en medemenselijke, aan het Nederlandse volk op te dringen. Daarom temeer worden wij gedrongen een werkelijk bijbelse visie op opvoeding en onderwijs, op mens en samenleving te ontwikkelen en door te geven. Want al zou tot in lengte van jaren de huidige onderwijsstructuur ongewijzigd blijven, dan is daarmee nog niet zoveel veilig gesteld. Het gaat immers om de inhoud van het onderwijs. Die moet naar Schrift en belijdenis zijn. Dan ook wordt het heil van jonge mensen het best behartigd. Daarbij is de onderwijsstructuur ons niet totaal onverschillig, maar wel ondergeschikt.

Ons werk moet daarom voortgaan. Ook de bezinning op de vraag 'hoe ons onderwijs zoveel mogelijk doortrokken kan worden van wat Schrift en belijdenis ons leren.' Zeker zolang de mogelijkheden ons in ruime mate gelaten worden.

P. Mulder

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1980

De Reformatorische School | 52 Pagina's

HET OPVO BEOORDEELD EN VEROORDEELD

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1980

De Reformatorische School | 52 Pagina's