Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VERLOREN EN GEHEILIGD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VERLOREN EN GEHEILIGD

BEZINNING/ACHTERGROND

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Schriftuurlijke achtergrond bij het bijbelonderwijs op de kleuter- en de lagere school

Een van de gewichtigste principiële vragen, waarvoor wij ons bij het onderwijs, en met name bij het bijbelonderwijs, gesteld zien, is de vraag naar de juiste visie op het kind. Hoe hebben wij de aan onze zorgen toebetrouwde kinderen te beschouwen? Zijn onze kinderen door hun geboorte als lidmaten van Gods gemeente principieel onderscheiden van heidenkinderen? Welke waarde heeft in dit verband

hun gedoopt zijn? Hoe brengen wij de noodzakelijkheid van de waarachtige bekering in verband met de Heilige Doop?

Met deze en dergelijke vragen is het terrein voor dit artikel ongeveer afgebakend. Om nu enige lijn in de stof te krijgen, nemen wij ons uitgangspunt in de zo bekende en veelbesproken eerste vraag aan de ouders in het Formulier om de Heilige Doop te bedienen aan de kleine kinderen. In die vraag immers wordt aan de ouders gevraagd, hoe zij hun kinderen beschouwen! In de betreffende vraag gaf Caspar van der Heyden (hém achten wij de opsteller van ons Doopsformulier te zijn') zich rekenschap van de schriftuurlijke visie op het kind, dat in Christus' gemeente geboren wordt. De vraag luidt als volgt:

"Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, oj'gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen? "

Aanstonds valt bij aandachtige lezing van deze vraag de opmerkelijke plaatsing van de woorden "of gij niet bekent "op. Zij staan niet in het begin van de vraag, direct na "eerstelijk", maar in het midden. De reden daarvan zal ongetwijfeld zijn, dat het eerste deel van de vraag van toepassing is op elk kind dat op deze wereld geboren wordt, maar het tweede deel slechts op die kinderen, die "behoren gedoopt te wezen". Elk kind, of het nu uit heidense of uit gelovige ouders geboren wordt, is van nature de verdoemenis zelve onderworpen, maar slechts de kinderen die "in Christus geheiligd zijn" behoren gedoopt te worden. Zij alleen immers zijn door hun geboorte (niet door hun Doop!) lidmaten der gemeente.

Verder valt wat de j'ormulering van de vraag betreft, nog op te merken, dat de eerste doopsvraag vanaf 1566 (het jaar waarin Datheen het formulier met de

Psalmen en de Heidelbergse Catechismus uitgaf) geen enkele wijziging heeft ondergaan^). Zulks in tegenstelling met de versie van de tweede vraag, die vooral wat het woord "alhier" betreft tot de nodige conflicten aanleiding heeft gegeven. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de interpretatie der eerste vraag altijd eensluidend is geweest! Wij hopen daar in dit artikel dieper op in te gaan.

Over de interpretatie van het eerste deel van de doopsvraag kan geen misverstand bestaan. Drie dingen worden daarin beleden:

a. onze kinderen zijn in zonden ontvangen en geboren. Deze uitspraak grondt zich op Psalm 51:7. Indien de ouders bevestigend antwoorden op de vraag, belijden zij dus daarmee tevens, zelf mede schuldig te zijn aan de rampzalige staat, waarin hun kinderen zich van nature bevinden, immers: wie zal een reine geven uit de onreine? Niet één (Job 14 : 4).

b. daarom zijn onze kinderen allerhande ellendigheid onderworpen. Hier worden niet zozeer de dadelijke zonden bedoeld, die bij het opgroeien van de kinderen gaandeweg meer als een onzalige fontein gaan vloeien uit de bedorven bronader, maar vooral wordt met deze woorden gewezen op het feit, dat reeds de pasgeboren kinderen, die nog geen dadelijke zonden doen, onderworpen zijn aan zoveel smartelijke gevolgen van de zonde: pijn, ziekte, en zelfs de dood.

c. Onze kinderen zijn onderworpen aan de verdoemenis zelf. Wat dit betekent, is reeds met andere woorden omschreven in het didactische gedeelte van het formulier, waar wij lezen, dat "wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn, zodat wij in het Rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden".

Met deze enkele veelzeggende woorden houdt ons Doopsformulier ons voor, hoe wij de aan onze zorgen toebetrouwde kinderen moeten zien. Het zijn kinderen, die niet alleen verloren gaan als zij onbekeerd sterven, maar die reeds nü verloren liggen. Zij zijn de verdoemenis (welk een zwaargeladen woord!) onderworpen. Zij zijn dood in de misdaden en de zonden. Wij veronderstellen bij onze kinderen geen kiem van de wedergeboorte, geen beginsel des geloofs. Het woord "veronderstellen" komt in geheel ons Doopsformulier niet voor. Het formulier baseert zich niet op een veronderstelling van iets dat in het kind aanwezig zou kunnen zijn, maar het baseert zich op de ontzettende werkelijkheid van de zondeval, zoals die ons door de Heilige Schrift wordt getekend. Met deze werkelijkheid hebben wij in het onderwijs ernstig rekening te houden. Alleen degene, die in eigen leven door genade iets van deze realiteit heeft leren verstaan, zal voor de klas het rechte mededogen en de ware bewogenheid met de kinderen kennen. Dan alleen zal ook in het bijbelonderwijs de noodzakelijkheid "van nieuws geboren te worden" op de harten van de kinderen kunnen worden gebonden.

De grote strijd, die in de loop der eeuwen over de eerste doopsvraag gevoerd is, liep echter niet over het eerste gedeelte van die vraag, maar over het tweede deel. De discussie betrof met name de juiste interpretatie van de woorden: "Of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn." Hier scheiden zich veler wegen. De interpretatie van deze zinsnede blijkt niet simpelweg een zaak van woordexegese te zijn, maar nauw samen te hangen met de verbonds-, gemeente- en Doopbeschouwing die men huldigt. Dr. H. Bavinck merkt over deze kwestie het volgende op in zijn Gereformeerde Dogmatiek: "sommigen dachten bij de uitdrukking: in Christus geheiligd zijn, aan de inwendige vernieuwing door den Heiligen Geest en hadden daarom bezwaar, om deze vraag van het doopsformulier voor te leggen aan ouders, die hun kind nog wel ten doop presenteerden maar overigens om God noch Zijn gebod zich bekommerden.... anderen verstonden de uitdrukking in objectieven, verbondsmatigen zin, zagen m den doop niets meer dan een teken van het uitwendig verbond, waarop een historisch geloof en een onergerlijk leven voldoende recht gaven.^) Ook Ds. G.H. Kersten wijst in zijn Gereformeerde Dogmatiek op tweeërlei verklaring, als hij opmerkt, dat de uitdrukking "in Christus geheiligd" op tweeërlei wijze door de oudere theologen beantwoord is: een antwoord in meer uitwendige zin en één, waarin de heiliging in Christus als een heiliging ter zaligheid gerekend wordt.")

De zaken liggen evenwel niet zo eenvoudig, dat wij zouden kunnen stellen, dat op de vraag naar de betekenis van het in Christus geheiligd zijn slechts twee antwoorden gegeven zijn. Wel zijn er globaal twee lijnen te onderscheiden, maar in elk van die beide lijnen zijn vele varianten aanwezig. Ter illustratie doen wij slechts een enkele greep uit de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme in ons land.

Er was aanvankelijk een stroming onder de Gereformeerde theologen, die stelde, dat men de kinderen, die uit gelovige ouders geboren worden, naar het oordeel der liefde moet houden voor wedergeboren, totdat zij in leer of leven duidelijk het tegendeel openbaren. Ieder onzer zal bij het lezen Van deze woorden

onmiddellijk aan Dr. A. Kuyper denken. Men moet echter wel bedenken, dat Kuyper niet de eerste was, die op deze wijze over verbond en doop sprak. Belangrijk is wel, dat de theologen, die wij nu bedoelen, zeer beslist vasthielden aan de eenheid van verkiezing en verbond. Met andere woorden: zij stelden nadrukkelijk, dat God Zijn verbond alleen met Zijn uitverkorenen opricht. Zij waren daarnaast de mening toegedaan, dat alle uitverkoren kinderen vóórdat zij de Heilige Doop ontvangen reeds het beginsel der wedergeboorte ontvangen hebben. Vanzelfsprekend vatten zij de uitdrukking, dat de gedoopte kinderen in Christus geheiligd zijn in déze zin op, dat zij meenden, dat in de eerste doopsvraag sprake is van een inwendige heiligheid, een in beginsel wedergeboren en gewassen zijn door Christus' Geest en bloed.

In 1897 verscheen over deze materie een belangwekkend boek van een jonge doctorandus in de theologie, G. Kramer. De studie was getiteld: Het verband van Doop en wedergeboorte. Kramer zou op deze dissertatie promoveren aan de Vrije Universiteit. Zijn promotor was Dr. A. Kuyper. Kort voor de promotie plaats zou vinden, stierf de jonge promovendus onverwacht. Kuyper schreef nu in de dissertatie een voorwoord, dat van grote liefde tot zijn leerling getuigt. Echter, niet alleen persoonlijke genegenheid verklaart Kuypers enthousiasme voor het boek van Kramer; er is meer: Kramers studie was een grootse poging om Kuypers opvattingen aangaande Doop en wedergeboorte te staven. Het doel, dat Kramer zich stelde bij het schrijven van zijn boek, was, aan te tonen, dat de gedachte als zouden alle uitverkorenen vóór hun doop reeds wedergeboren zijn, bij nagenoeg alle oude Gereformeerde theologen gevonden wordt. Op het eerste gezicht zijn zijn argumenten overtuigend. De leer van de veronderstelde wedergeboorte zou bij verreweg de meeste en de beste oude theologen gevonden worden. Zeer terecht heeft Dr. H. Bavinck echter over Kramers boek opgemerkt: "Deze studie is zeer belangrijk, maar wordt al te zeer beheerscht door het streven om de Gereformeerde Theologen zooveel mogelijk tot voorstanders van eene aan den doop voorafgaande wedergeboorte te maken. Dit gevoelen wordt wel nu en dan, op voorzichtige wijze uitgesproken, maar volstrekt niet door allen gedeeld" '). En zo is het. Volstrekt niet alle oude Gereformeerde theologen meenden, dat de wedergeboorte altijd aan de Heilige Doop voorafgaat. Evenmin meenden allen, dat het "in Christus geheiligd" ziet op een inwendige, ware heiliging, die wij bij de dopelingen aanwezig zouden moeten veronderstellen. Evenwel - zij waren er wèl, die het zo stelden. Dit maakt hen echter nog niet - vergeef ons het anarchronisme - tot "kuyperianen". Het grote bezwaar dat wij hebben tegen Kuyper en met name ook tegen zijn epigonen betreft de consequenties van hun verbonds- en doopsbeschouwing. Hoewel bij Dr. Kuyper de oproep tot noodzakelijk zelfonderzoek nog wel gevonden wordt, evenals trouwens in de bekende compromis-formule van 1905^), leidde de heersende opvatting over de veronderstelde wedergeboorte er spoedig toe, dat men zich op grond van zijn Doop ging troosten met de gedachte van het vermoedelijk hemelburgerschap. Zolang het tegendeel uit leer en leven niet duidelijk bleek, had de onderwijzer voor de klas zijn kinderen - al zijn kinderen! - te beschouwen als wedergeboren bondelingen. Het is geen wonder, dat Ds. G.H. Kersten, die zelf als jong onderwijzer aan een gereformeerde school in Den Haag

met het schoolbestuur in conflict kwam omdat hij de leer der veronderstelde wedergeboorte afwees'), zijn leven lang is blijven opponeren tegen Kuypers visie. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat de theologen op wie Dr. Kuyper zich beriep'*), onder wie met name Gisbertus Voetius te noemen is, in hun prediking door ernstige separatie diegenen "de inbeelding van wedergeboren te zijn ontnamen, die in hun onbekeerlijkheid volhardden" ').

Naarmate het verval in Nederlands kerk voortschreed, werden de gereformeerde theologen voorzichtiger in hun beschouwingen over de gedoopte kinderen. Zo was Franciscus Gomarus een van de eerste theologen, die het onderscheid ging benadrukken tussen het uitwendige en het inwendige verbond. Het uitwendige verbond betreft allen die tot de zichtbare kerk behoren, het inwendige verbond is "de wederkerige verbintenis tussen God en degenen, die met de Geest des levenden geloofs begaafd zijn", de uitverkorenen dus'O). De Heilige Doop is volgens Gomarus voor alle leden van de zichtbare kerk een verbondsteken, maar voor de uitverkorenen een genadezegel. Hij merkt op, dat de kinderen behoren gedoopt te worden, "omdat zij tenminste tot de uitwendige kerk van God behoren, en deswege heilig genoemd worden" ")• De door mij gecursiveerde woorden werpen wel enig licht op de wijze, waarop Gomarus de woorden "in Christus geheiligd" in de eerste doopsvraag interpreteerde. De Franeker hoogleraar Johannes Maccovius liet eenzelfde geluid horen als Gomarus. Opgemerkt moet nog worden, dat Gomarus met zijn onderscheiding van het uitwendige en het inwendige verbond niet mag worden beschouwd als een representant van de later binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken verdedigde drieverbondenleer; zijn onderscheiding lijkt mij overeen te komen met de door Calvijn genoemde "dubbele reeks van kinderen in de kerk" i^) en met de onder ons gangbare onderscheiding van bediening en wezen des verbonds.

De onder ons zo bekende Wilhelmus a Brakel wil in zijn "Redelijke Godsdienst" echter weer liever niet spreken over een uit- of inwendig verbond. Kort en bondig merkt hij over de gedoopte kinderen op: "Inwendige heiligheid hebben zij niet, gelijk boven is bewezen, maar zij worden heilig genaamd, omdat een van beide ouders gelovig, en alzo in het verbond waren (Brakel spreekt hier over 1 Korinthe 7 : 14, A. M.) en zo zijn de kinderen heilig door een verbondsheiligheid" '3). Wanneer men bedenkt, dat Brakel bovendien nog opmerkt, dat de kinderdoop voor de uitverkoren kinderen een verzegeling is van hun recht op toekomstige genade '"), zal men wel begrijpen waarom Kuypers toegewijde leerling G. Kramer niet zo bijster ingenomen was met Brakels doopsopvatting'^).

Duidelijke, maar ook niet bepaald in Kuypers lijn liggende taal wordt gesproken door Johannes van der Kemp in zijn verklaring van Zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus. Hij stelt daar de vraag, of alle uitverkoren kinderen, van bondgenoten geboren, vóór hun Doop het eerste beginsel en het zaad der wedergeboorte reeds bezitten. Van der Kemp geeft toe, dat er "zeer geleerde en godzalige mannen" zijn, die deze mening inderdaad zijn toegedaan. Persoonlijk weigert hij echter te geloven, dat alle uitverkoren kinderen vóór de Doop worden wedergeboren, al geeft hij toe, dat het sommigen tebeurt valt. Zijns inziens verzegelt de Doop wel de wedergeboorte, maar dan niet "als er reeds zijnde, maar als toekomende". Van der Kemp noemt de uitverkoren kinderen heilig, "niet door een werkelijke heiligheid, welker eerste beginselen alle uitverkoren kinderen der bondgenoten met de geboorte zouden worden medegedeeld", maar omdat die kmderen "heilig gerekend en geschat worden uit kracht van dat Verbond, dat hen de heiligmaking toezegt die de Middelaar voor hen verworven heeft". Van der Kemp wijdt een aparte passage in zijn preek aan het punt, dat ons in dit artikel in het bijzonder bezighoudt: de eerste doopsvraag. Wij citeren de gehele passage: "De andere bedenking die we willen ophelderen, is, hoe de ouders en doopgetuigen verplicht kunnen worden te bekennen dat de kinderen in Christus geheiligd zijn? Overmits zij dit van hun kinderen niet kunnen weten, en de uitverkoren kinderen, die óf het beginsel der wedergeboorte deelachtig zijn, óf nog deelachtig zullen worden, verre de minste zijn in de kerk. Velen toch worden geroepen, maar weinigen uitverkoren. Maar er wordt niet gevraagd of men niet bekent dat alle, en of dit en dat kind in Christus geheiligd is! Maar alleen wordt gesproken van de kinderen in het algemeen, de kinderen der Gemeente, die de uitverkoren kinderen zijn, die er de Heere onze God toe roepen zal, naar Petrus' woord in Handelingen 2 : 39. Waartoe? Opdat ze geroepen worden, de ouders en getuigen, om hun kind, als het opwast, te onderwijzen. Gelijk ze daartoe ook verbonden worden, als ze het kind ten doop aanbieden. Ja, godzalige ouders hebben het voor hun kinderen, uit kracht van Gods Verbond, met hen en hun zaad gemaakt, in hoop te verwachten. Is het niet voor dit kind, het zal dan zijn voor hun navolgend geslacht. En daarom kunnen we op dat verzegelde Verbond voor hun kinderen de Heere aanspreken en er op pleiten". Duidelijk is uit dit citaat wel, dat Van der Kemp het "in Christus geheiligd" opvat als een voorwerpelijk geheiligd zijn in Christus van de uitverkorenen. Met dit standpunt heeft hij velen tegen zich in het harnas gejaagd. Wij noemen slechts Drs. G. Kramer'*) en Dr. J.G. Woelderink"), die overigens wat de

verbondsbeschouwing betreft bepaald niet op één stoel zaten, maar zich beiden scherp tegen Van der Kemps interpretatie van de eerste doopsvraag hebben gekeerd. Ds. G.H. Kersten daarentegen bespreekt het standpunt van Van der Kemp in zijn Gereformeerde Dogmatiek met duidelijke instemming'*).

In ons beknopte onderzoek hebben wij tot dusverre duidelijk de iwee lijnen zien lopen in de interpretatie van het "in Christus geheiligd". Enerzijds is er de lijn van de inwendige, ware heiligheid, die slechts de uitverkorenen ten deel valt; bij deze lijn gaan de wegen ook weer uiteen: sommigen meenden, dat die heiligheid in beginsel aanwezig verondersteld moet worden in het te dopen kind, totdat het tegendeel blijkt (zo bv. Voetius en later Kuyper, hoewel met duidelijk andere accenten); anderen meenden, dat die heiligheid voorwerpelijk het deel der uitverkoren en te dopen kinderen is, en dat deze hun op Gods tijd wordt toegepast (zo b.v. Van der Kemp). Anderzijds is er de lijn, waarbij het "in Christus geheiligd" wordt opgevat als een uitwendige afzondering van alle (dus niet alleen de uitverkoren) kinderen-van de kinderen der wereld in de zin van 1 Korinthe 7 : 14. Zo oordeelde bv. J. Fruytier.

Velen hebben met dit probleem geworsteld in de loop der jaren. Een wel heel vreemde "oplossing" bood de Franeker hoogleraar H. Venema, door te stellen dat alle kinderen der gelovigen zolang zij kinderen zijn, in een relatieve staat van genade in hun ouders verkeren. Deze "betrekkelijke genadestaat" zou dan overgaan in een "absolute genadestaat" wanneer de kinderen in hun jonkheid sterven óf wanneer zij, tot hun verstand gekomen zijnde, de genade persoonlijk omhelzen. Groeien zij ongelovig op, dan gaat volgens Venema de betrekkelijke genadestaat over in een staat des toorns.") Dergelijke constructies bieden echter geen oplossing; meer nog, Comrie wees er reeds op, dat deze gedachten niet in overeenstemming zijn te brengen met de leer der praedestinatie en met de volharding der heiligen^").

Jacobus Fruytier zocht in zijn "Groot Voorregt van de Christen Kindere", de oplossing in deze richting, dat hij drie soorten van kinderen in de kerk aannam. In de eerste plaats degenen die reeds innerlijk geheiligd zijn, vervolgens degenen die nog geheiligd moeten worden, en tenslotte hen die slechts uitwendig tot de kerk behoren. Het "in Christus geheiligd" leverde nu voor de eerste soort van kinderen geen moeilijkheid meer op. Betreffende de tweede soort interpreteerde hij het geheiligd in Christus als "van eeuwigheit door de Verkiezinge, in de tijd door Jesu dood, en door de uiterlijke roepinge van haar Ouders". Tenslotte merkte Fruytier op: "wat nu die laatste soort aangaat, die nooit bekeerd worden, die zijn in Christo geheiligd, voor zoo verre zij nabij gebracht zijn door het bloed Christi", d.w.z. afgezonderd van de onheiligen^'). Kramer ging veel te ver, toen hij naar aanleiding van Fruytiers gedachten over de eerste doopsvraag schamperde over "dit geknutsel der Gereformeerden van dien tijd"; overigens vragen ook wij ons wel af, of Caspar van der Heyden bij het redigeren van het Doopsformulier inderdaad aan deze drie mogelijkheden heeft gedacht.

Wij kunnen niet voorbijgaan aan de beroering, die in 1727 in de gemeente van Utrecht ontstond over de eerste vraag van het formulier. Dr. H.J. Olthuis beschrijft in zijn dissertatie "De Doopspraktijk der Gereformeerde Kerken in

Nederland 1568-1816" (1908) deze strijd uitvoerig^^). Een viertal Utrechtse predikanten, Brakonier, Van der Putt, Kelderman en Vos, weldra gesteund door hun collega Van Schuylenburg uit Tienhoven, had grote bezwaren tegen het lezen van de eerste doopvraag, zoals die in het formulier staat. Omdat zij bij verreweg de meeste ouders en kinderen niet de minste tekenen van een "in Christus geheiligd zijn" waar konden nemen, lazen zij: "geheiligd moeten zijn" of: "moeten worden" of zij lieten het woordje zijn weg. Op de Synode van Utrecht in 1728 bracht het vijftal predikanten de bezwaren schriftelijk ter tafel. De synode vroeg haar deputaten in deze moeilijke kwestie om advies, maar kon niet verhinderen, dat er een stroom van - merendeels anonieme - strijdschriften op gang kwam. De Utrechtse strijd dreigde zich uit te breiden tot de gehele kerk in ons land. Toen grepen de Staten van Utrecht in, door in een missive aan de synode te verbieden, verder nog over de kwestie te spreken. Zo werd de twist van hogerhand gesmoord, zonder dat het theologisch vraagstuk werd opgelost.

Een veertigtal jaren later ontbrandde een soortgelijke strijd echter opnieuw. De bekende theoloog J. C. Appelius raakte met H. Janssonius in conflict over o.a. de eerste doopvraag^^). Appelius wilde bij de doopsbediening de aandacht niet zozeer richten op de ouders of op het te dopen kind, maar op de gemeente. Met die Gemeente bedoelde hij dan de vergadering van ware gelovigen in de zin van art. 27 der Nederlandse Geloofsbelijdenis. Volgens Appelius verzegelt de Heilige Doop onderwerpelijk de goddelijke beloften aan het hart van Gods levende Kerk. On begenadigden leven wel onder de aanbieding van het Evangelie, maar beloften heeft God hun niet gedaan. Scherp werd Appelius over zijn zienswijze aangevallen door Ds. Janssonius van Veendam. Deze laatste wilde onder gelovige ouders verstaan mensen, die zuiver in de belijdenis zijn, een oprecht historisch geloof hebben en onder de zuivere prediking leven. Onder het "in

Christus geheiligd" verstond Janssonius een uitwendige verbondsheiligheid. De Doop verzegelt volgens hem Gods beloften voorwerpelijk. Elke onbekeerde, meende hij, moet van het Heilig Avondmaal gebruik maken, mits hij onergerlijk leeft. Ongetwijfeld vertolkte Janssonius het meerderheidsstandpunt in de toenmalige Gereformeerde Kerk van Nederland droevig genoeg!

In dezelfde tijd, dat de strijd tussen Appelius en Janssonius zich afspeelde, leefde ook Alexander Comrie. Ook hij heeft zich (in zijn verklaring van de Heidelbergse Catechismus) over de kwestie uitgelaten, en wel als volgt; "Het is tot grote ergernis voor de rechtzinnige leraars, dat men zo over de Doop hoort zintwisten; dezen willen de vragen niet voorlezen; anderen willen dat de ouders of getuigen moeten bekeerd zijn, alsof de Doop een verzegeling van het geloof der ouders of der getuigen was en dat juist alleen de kinderen van zulke bekeerde ouders recht op de Doop hadden, daar integendeel de Doop, onze erfsmet betekenende, niet verzegelt het onderwerpelijk geloof der ouders, noch een geloof in hen die gedoopt worden, maar alleen Gods belofte, dat, gelijk allen die tot Adam behoren, in hem verdoemd zijn, ook allen die tot Christus, de tweede Adam, behoren, wederom door Hem zullen zalig worden. Deze goddelijke waarheid betuigen wij in de Doop te geloven; daarom laten wij de kinderen dopen. Deze goddelijke waarheid verzegelt God in en bij de Doop en vervult de belofte op Zijn tijd Ik voor mij zou zonder het lezen der vragen, zoals ze daar staan, nooit dopen". ^'^)

Wij moeten ons summiere overzicht van de interpretatie van het tweede gedeelte der eerste doopsvraag gaan afronden. Duidelijk bespeuren wij de twee lijnen in de opvatting van het "in Christus geheiligd", terwijl binnen elke lijn weer interne differentiaties waren op te merken. De strijd is heden ten dage nog niet beslist. In de geschiedenis der Afgescheiden kerken zijn de beide interpretatielijnen duidelijk waarneembaar^^). Ook na de vereniging in 1892 van de kerken der Afscheiding met die der Doleantie bleef de strijd. Op de synodes der Gereformeerde Kerken in Nederland van 1905 en van 1942 speelde het verstaan van de Heilige Doop en de visie op het gedoopte kind een grote rol. In de Vrijmaking van 1944 culmineerde de strijd over verbond en Doop in een kerkelijke scheuring. Enerzijds waren de Synodaal-Gereformeerden van mening, dat het zaad des verbonds te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt^''). Bij hen werd het "in Christus geheiligd" dus opgevat als de ware, innerlijke heiUging, die bij de te dopen kinderen zou moeten worden verondersteld. In de kringen van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt is men anderzijds van oordeel, dat het "in Christus geheiligd" niet bij de te dopen kinderen moet worden verondersteld, maar voor alle te dopen kinderen een feit is. Men interpreteert dan de woorden als een verbondsheiliging en meent, dat alle gedoopte kinderen verbondskinderen zijn, dat voorts aan al die kinderen de verbondsbelofte toekomt, en dat elk gedoopt kind geroepen wordt, die belofte met een waar geloof aan te nemen. Doet zulk een kind dit niet, dan zal het als een bondsbreker een zwaarder oordeel ontvangen^').

In deze laatste richting tenteert ook het standpunt van Dr. J.G. Woelderink,

wiens verbondsbeschouwing door hem uitvoerig werd weergegeven in zijn boek "Het Doopsformulier". De gedachten van Dr. Woelderinic werden in de aan de Vrijmaking voorafgaande jaren door de latere Vrijgemaakten met warme instemming begroet. In zijn "Het DoopsformuHer" wijdt Woelderink vele bladzijden aan de eerste doopsvraag en in het bijzonder aan het "in Christus geheiligd" 2**). Zijn standpunt is als volgt samen te vatten: hij wil volstrekt niets weten van de gedachte, dat slechts de uitverkoren kinderen in Christus geheiligd zijn. H ij stelt, dat alle kinderen der gelovigen heilig zijn, en interpreteert dit heilig zijn vervolgens als een afgezonderd worden van het geslacht van de eerste Adam en een aangenomen worden tot Gods kinderen. Scherp laakt Woelderink het onderschatten van deze in de Doop verzegelde en door God geschonken genade. Hij keert zich fel tegen hen, die de nadruk leggen op de noodzaak, de genade ook inwendig in het hart te ontvangen. Dat sommigen het "in Christus geheiligd zijn" opvatten als "slechts een uitwendige verbondsheiligheid", acht hij een smaad, God en Zijn genade aangedaan. Men zal begrijpen, dat Woelderink tevens de gedachte, dat God alleen met Zijn uitverkorenen Zijn verbond opricht, verre van zich werpt. Volgens hem richt God Zijn verbond op met alle kinderen der gelovigen; sterft nu een gedoopte onbekeerd, dan is hij een verbondsbreker! Wij zeggen toch niet teveel, wanneer wij op grond van een en ander een treffende oveeenkomst signaleren tussen de gedachten van Dr. Woelderink en die der Vrijgemaakt-Gereformeerden.

Samenvattend kunnen we vaststellen, dat enkele van de vele door ons gevonden interpretaties beslist verwerpelijk zijn. Zo achten wij de gedachte van Prof. Venema over de "relatieve genadestaat" van alle gedoopten schriftuurlijk niet verdedigbaar. Zo wijzen wij beslist Kuypers opvatting van het "in Christus geheiligd zijn" af; ondanks zijn veelvuldig citeren van de oude theologen leidde immers zijn stelling, dat de veronderstelde wedergeboorte grond voor de Doop zou zijn, in de praktijk bij tallozen tot een ijdel roemen, "Abrahams zaad" te zijn. Tegen Woelderink en Schilder hebben wij als voornaamste bezwaar, dat in hun opvattingen het verbond losgeweekt van de verkiezing, en de vervulling

van de verbondsbelofte in feite afhanicelijk wordt gemaakt van óns "gelovig aanvaarden" ervan. Zo verliest het verbond zijn vastheid, terwijl toch de Heilige Schrift zegt, dat bergen weliswaar zullen wijken, maar dat het verbond des vredes niet zal wankelen (Jesaja 54 : 10).

Overigens blijft het moeilijk te beslissen, of bij het "in Christus geheiligd" nu gekozen moet worden voor de lijn van de uitwendige afzondering van de wereld, of voor de lijn van de inwendige heiliging ter zaligheid, die slechts de uitverkorenen deelachtig worden. Woelderink wees beide lijnen even heftig af, maar zijn "oplossing" biedt in onze ogen bepaald geen winst. Het is opmerkelijk, dat Ds. G.H. Kersten beide lijnen in zijn "Gereformeerde Dogmatiek" signaleert, doch geen keuze maakt^'). Aangaande de interpretatie in de zin van de uitwendige afzondering merkt hij op: "Wel degelijk heeft deze verklaring grond"; anderzijds bespreekt hij het standpunt van Van der Kemp - wij zagen het reeds - met veel waardering.

Persoonlijk hebben wij toch een lichte voorkeur voor die interpretatie van het "in Christus geheiligd", die denkt aan een afgezonderd worden van de kinderen der wereld. Het is namelijk de vraag, of Caspar van der Heyden bij het opstellen van de eerste doopsvraag gedacht heeft aan de uitverkoren kinderen, of aan alle te dopen kinderen. Wij vinden het laatste toch wel aannemelijk (let wel: wij spreken nu over de eerste doopsvraag, niet over het didactische gedeelte van het

spreken nu over de eerste doopvraag, niei over het didactische gedeeUe van het Formuher of over de gebeden!) Naar onze mening is dan de visie op het kind, zoals die onder woorden gebracht wordt in de eerste doopsvraag, de volgorde: enerzijds zijn onze kinderen verloren, ja verdoemelijke kinderen. Die verlorenheid wordt door de Doop zélf niet weggenomen. Een "uitwendig waterbad" wast de zonde niet af!'") Anderzijds zijn onze kinderen door geboorte (!) in Christus geheiligd en lidmaten Zijner gemeente. Zij zijn gebracht onder de bediening des verbonds, groeien op onder de prediking van Wet en Evangelie, worden bekend gemaakt met de enige Naam, onder de hemel tot zaligheid gegeven. Durft iemand dit schraal te noemen? Wanneer Paulus vraagt (Romeinen 3 : 1, 2) naar de nuttigheid van de besnijdenis, antwoordt hij niet door over een verondersteld - wedergeboren - zijn van de te besnijden kinderen te spreken, noch door te stellen dat alle besnedenen recht op de verbondsbeloften zouden hebben, maar antwoordt hij: "Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd". Zo zijn onze kinderen afgezonderd, geheiligd, ja zelfs geheiligd in Christus. In Johannes 15 lezen wij van het ontroerende geheimenis, dat er ranken in de Wijnstok Christus kunnen zijn, die toch geen vrucht dragen, omdat zij geen levensgemeenschap met Hem hebben. Zijn deze niet de (besneden, gedoopte) "kinderen des Koninkrijks", die uitgeworpen zullen worden (Mattheüs 8 : 12)? Daarom zal, al mogen wij de aan onze zorgen toebetrouwde kinderen ook spreken van de voorrechten van het leven onder de bediening des verbonds, onze telkens weerkerende boodschap tot de kinderharten moeten zijn het woord van Christus tot de besneden nachtdiscipel: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien."

Ds. A. Moerkerken.

NOTEN:

1) Zie Dr. H.J. Olthuis, De Dooppraktijk der Gereformeerde Kerken in Nederland 1568-1816, Utrecht, 1908, blz. 136.

2) Dr. H. J. Olthuis, a.w., blz. 165.

3) vijfde druk, deel IV, 487.

4) deel II, bizz. 271-273.

5) Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, deel IV, blz. 28.

6) Men zie bijvoorbeeld Dr. E. Smilde, Een eeuw van strijd over Verbond en Doop, Kampen, 1946, blzz. 65-117 en blzz. 247-278.

7) Zie M. Golverdingen, Ds. G.H. Kersten, Facetten van zijn leven en werk, Amersfoort, 1971, blzz. 15, 16.

8) Vgl. E. Voto Dordraceno, derde druk. Kampen, deel III, blzz. 54-60.

9) Ds. G.H. Kersten, Gereformeerde Dogmatiek, deel II, blz. 268.

10) Zie Drs, G. Kramer, Het verband van Doop en wedergeboorte, Breukelen, 1897, blz. 267.

11) Drs. G. Kramer, a.w., blz. 268.

12) zie zijn verklaring van Genesis 17:7.

13) Redelijke Godsdienst, Hoofdstuk 39, par. 27. Zie Brakels uitvoerige bespreking van de eerste doopsvraag in par. 26.

14) a.w. Hoofdstuk 39, par. 24.

15) Drs. G. Kramer, a.w. blzz. 332-334.

16) a.w. Kramer spreekt zelfs over "verkeering van den zin der woorden", blz. 335.

17) Ds. J.G. Woelderink, Het Doopsformulier, tweede druk, 's Gravenhage, 1946, noemt Van der Kemps verklaring "spotten met alle exegese" (blz. 189).

18) Ds. G.H. Kersten, a.w., blz. 270, 273.

19) vgl. Drs. G. Kramer, a.w. blz. 344.

20) Examen van het Ontwerp van Tolerantie, V, 287.

21) vgl. Drs. G. Kramer, a.w. blz. 347.

22) Dr. H.J. Olthuis, a.w. blzz. 176-183.

23) Men zie over dit conflict Drs. G. Kramer, a.w. blzz. 351-354 en Prof. Dr. J. van Genderen in de Christelijke Encyclopedie s.v. Appelius.

24) A. Comrie, Stellige en practikale verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, Rotterdam, 1938, blz. 135.

25) Men denke aan de strijd, die in de jaren 1861-1866 gevoerd werd n.a.v. de boekjes over de kinderdoop van de predikanten Pieters en Kreulen.

26) Zie Dr. L. Praamsma, Het dwaze Gods, Wageningen 1950, blz. 368.

27) wij vatten dit standpunt der Vrijgemaakten samen op grond van tien stellingen, destijds geformuleerd door Dr. S. Greijdanus; vgl. Prof C. Veenhof Prediking en Uitverkiezing, Kampen, 1959, blz, 301.

28) Ds. J.G. Woelderink, Het Doopsformulier, tweede druk, 's Gravenhage, 1946, blzz. 241-257 en 360-362.

29) Ds, G.H. Kersten, a.w. deel II, blzz. 271-273.

30) Vgl. Zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1981

De Reformatorische School | 52 Pagina's

VERLOREN EN GEHEILIGD

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 oktober 1981

De Reformatorische School | 52 Pagina's