Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WETSONTWERP OP RECHTSPOSITIONEEL TERREIN EEN INBREUK OP DE VRIJHEID VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WETSONTWERP OP RECHTSPOSITIONEEL TERREIN EEN INBREUK OP DE VRIJHEID VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS?

PARLEMENIAIR

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De deminssionaire minister Pais van onderwijs en wetenschappen heeft de Tweede Kamer op 1 juli 1981 een wetsontwerp aangeboden, strekkende tot wijziging van de Kleuteronderwijswet, de Lager-onderwijswet 1920, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het leerlingwezen.

Zoals gebruikelijk is bij het indienen van een wets(wijzigings)voorstel, is ook dit wetsontwerp vergezeld van een zgn. memorie van toelichting. In de inleiding hiervan wordt gesteld, dat als gevolg van de gestadige terugloop van het aantal leerlingen de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden zal inkrimpen en het aantal onderwijsgevenden dat wachtgeld of een andere ontslaguitkering geniet, aanmerkelijk zal stijgen. Niet alleen de hieruit voortvloeiende toenemende druk op 's rijks schatkist, maar ook het streven om werkloos geworden onderwijsgevenden zo mogelijk weer bij het arbeidsproces inde onderwijssector te betrekken, hebben geleid tot de in het onderhavige wetsontwerp voorgestelde maatregelen. Dit wetsontwerp beoogt de werkgelegenheid aan een school in zekere mate veilig te stellen voor het gewezen personeel, door de herbenoemingsverplichting van het bevoegd gezag, dat volgens de huidige voorschriften beperkt is tot wachtgelders, uit te breiden met de categorie gewezen personeel dat een andere ontslaguitkering geniet. De memorie van toelichting stelt, dat het in de huidige constellatie niet aangaat dat vacatures aan een school worden vervuld door "buitenstaanders" met voorbijgaan van gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering. Evenmin is het naar het oordeel van de minister te billijken dat het dienstverband van onderwijsgevenden, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt voortgezet.

Het streven naar bevordering van deeltijdarbeid, ook in het kader van de emancipatie van de vrouw, heeft voorts geleid tot het voorstel om de bestaande bepalingen inzake het verrichten van nevenwerkzaamheden te herzien.

Wijzigingen voor het kleuteronderwijs en het lager onderwijs

In het wetsontwerp wordt voorgesteld de volgende wijzigingen in de Kleuteronderwijswet en de Lager-onderwijswet 1920 aan te brengen:

a. De thans geldende herbenoemingsplicht van het bevoegd gezag ten aanzien van gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld, zal eveneens van toepassing zijn ten aanzien van gewezen personeel dat langer dan eenjaar in

dienst is geweest en in het genot is van een andere ontslaguitkering, met dien verstande dat wachtgelders voorrang hebben boven andere uitkeringsgenietenden.

b. Voortzetting van het dienstverband van een onderwijsgevende die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, zal in beginsel niet meer mogelijk zijn.

c. De bestaande verplichting tot benoeming in vaste dienst van een onderwijsgevende die langer dan eenjaar in tijdelijke dienst is geweest, wordt exacter geformuleerd.

d. Het verbod aan onderwijsgevenden om handel of nering te drijven of enig beroep, behalve het geven van onderwijs uit te oefenen, dan wel ambten of bedieningen te bekleden, wordt beperkt tot het verrichten van nevenwerkzaamheden die vermenging van belangen tot gevolg hebben.

Ad a. Uitbreiding herbenoemingsplicht De herbenoemingsplicht (voor wat betreft het bijzonder onderwijs voorwaarde voor salarisvergoeding) van het bevoegd gezag strekt zich tot nu toe slechts uit tot de wachtgelders in strikte zin. Het ligt nu in de bedoeüng deze verplichting uit te breiden tot gewezen personeel dat in het genot is van een andere ontslaguitkering, mits het desbetreffende personeelslid voorafgaand aan het ontslag langer dan een jaar onafgebroken in dienst van het bevoegd gezag is geweest. De reden voor die beperking is daarin gelegen dat een dienstverband van korter dan een jaar het opleggen van een herbenoemingsverplichting aan het bevoegd gezag niet rechtvaardigt. Het bevoegd gezag heeft zich immers nog geen oordeel kunnen vormen over het functioneren van het desbetreffende personeelslid. Een dienstverband van langer dan een jaar daarentegen houdt in - aldus de memorie van toelichting - dat het bevoegd gezag blijkens de verlengde aanstelling, een positief oordeel over de betrokkene heeft, zodat een herbenoemingsverplichting ten opzichte van deze vanzelfsprekend geacht wordt.

Aan wachtgelders zal boven de andere uitkeringsgenietenden voorrang worden gegeven, omdat de dienstbetrekking waaruit de eerstgenoemden zijn ontslagen, veelal van lange tot zeer lange duur is geweest, zodat zij op grond daarvan ook het allereerst in aanmerking dienen te komen voor de vervulling van een vacature.

In het kader van de veiligstelling van de werkgelegenheid voor het zittend personeel wordt tevens voorgesteld de herbenoemingsverplichting eveneens te laten gelden t.b.v. personeelsleden die weliswaar nog niet zijn ontslagen, maar ten aanzien van wie binnen afzienbare tijd opheffing van de betrekking op grond van het dalend leerlingenaantal voorzienbaar is.

Ad b. Dienstverband pensioengerechtigde personeelsleden De minister acht het in het licht van de omvangrijke werkloosheid op de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden ongewenst dat pensioengerechtigden nog in het onderwijs werkzaam zouden blijven. Daarom stelt hij voor de Kleuteronderwijswet en de Lager-onderwijswet 1920 te wijzigen in die zin, dat na de maand waarin een leerkracht de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en alsdan nog aan een onder hetzelfde bevoegd gezag staande school verbonden

blijft, de rijksvergoeding van de salarissen enz. aan dat schoolbestuur zal worden verminderd met de bezoldiging van de betreffende onderwijsgevende.

Ad c. Vaste aanstelling van langer dan een jaar tijdelijk aangestelden Het wetsvoorstel betreft tevens een meer exacte formulering van de bestaande verplichting van het bevoegd gezag om onderwijsgevenden die anders dan wegens vervanging langer dan eenjaar tijdelijk zijn aangesteld, in vaste dienst te

benoemen. Blijkens de memorie van toelichting heeft bij verschillende schoolbesturen de mening postgevat dat deze bepaling niet van toepassing zou zijn op leerkrachten die zijn aangesteld in een deeltijdbetrekking, met name niet ten aanzien van hen, die als boventalligen in een deeltijdbetrekking zijn aangesteld.

De Kleuteronderwijswet en de Lager-onderwijswet 1920 maken geen onderscheid tussen een leerkracht die is aangesteld in een volledige weektaak en een leerkracht die is aangesteld in een deelbetrekking. Dit houdt in, dat het bevoegd gezag dat een parttimer na afloop van diens eenjarig dienstverband wederom in tijdelijke dienst wil herbenoemen, hiertoe vergunning van de minister dient aan te vragen, op straffe van korting op de rijksvergoeding.

Ad d. Nevenwerkzaamheden Het in de Kleuteronderwijswet en in de Lager­

onderwijswet 1920 neergelegde verbod tot het verrichten van andere werkzaamheden dan het geven van onderwijs en het bekleden van ambten of bedieningen zonder vrijstelling van gedeputeerde staten, zijn - aldus de memorie van toelichting - verouderd en niet meer in overeenstemming met de huidige inzichten ter zake.

Derhalve wordt voorgesteld nevenwerkzaamheden slechts te verbieden indien deze vermenging van belangen tot gevolg zouden hebben.

Wijzigingen voor het voortgezet onderwijs Het huidige artikel 94 van de Wet op het voortgezet onderwijs bevat slechts een herbenoemingsverplichting ten aanzien van gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld. In het wetsontwerp wordt voorgesteld niet alleen deze categorie uit te breiden met personeel dat een andere ontslaguitkering geniet, maar overeenkomstig de beoogde regelingen bij het kleuteronderwijs en het lager onderwijs ook in de wet op te nemen:

lager onderwijs ook in de wet op te nemen: a. het verbod tot indiensthouding van pensioengerechtigd personeel;

b. het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden die belangenvermenging tot gevolg hebben;

c. het verbod om tijdelijk aangestelden wederom in tijdelijk dienstverband aan

te stellen, zodra zij anders dan wegens vervanging langer dan twee jaar in dienst geweest zijn aan een onder bestuur van hetzelfde bevoegd gezag staande school.

Artikel 208 van de Grondwet

Het betreffende wetsontwerp heeft tot doel de werkgelegenheid van het op dit moment aan scholen verbonden personeel veilig te stellen, een vermindering van de uitkeringen ten laste van 's Rijks kas te bereiken en de wettelijke bepalingen m.b.t. het verrichten van nevenwerkzaamheden te herzien ter bevordering van deeltijdarbeid.

In zijn advies, dat de Onderwijsraad over dit wetsontwerp aan de minister heeft uitgebracht, wordt gesteld dat dit college de meeste problemen heeft met de wijze, waarop de eerste doelstelling is uitgewerkt, geheel afgezien van de rechtspositionele keuze vóór handhaving van werkgelegenheid van zittend personeel, die de kansen op werk voor aankomende onderwijsgevenden vermindert.

De Onderwijsraad merkt op, dat de voorgestelde regelen, waarbij met inhouding van rijksvergoeding wordt gedreigd, indien niet de ene, maar een andere onderwijsgevende wordt benoemd, een bespiegeling over de relatie daarvan met artikel 208 van de Grondwet onontkoombaar maken.

In artikel 208, 7e lid, is voorgeschreven, dat bij de regeling van het algemeen vormend lager onderwijs de deugdelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd middels daaraan te stellen eisen, doch dat daarbij de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling van onderwijzers moet worden geëerbiedigd. Vormt dit wetsontwerp een inbreuk op deze vrijheid?

Het staat voor de Onderwijsraad vast, dat de verplichting voor een bestuur van bijzondere scholen tot herbenoeming van een wachtgelder, die voorafgaande aan zijn ontslag bij hem in dienst is geweest, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 208 van de Grondwet. Hierover is noch bij de invoering van de huidige bepalingen in de Kleuteronderwijswet resp. de Wet op het voortgezet onderwijs tijdens de parlementaire behandeling van twijfel gebleken, zulks vermoedelijk ook omdat zij de lijn doortrokken van het in de Lager-onderwijswet 1920 gevolgde systeem.

In het onderhavige wetsontwerp vindt echter een uitbreiding in andere richting plaats. De groep van onderwijsgevenden, waaruit een schoolbestuur in eerste instantie vacatures aan onder zijn bestuur staande scholen moet trachten te vervullen, zal naar het wetsvoorstel gaan omvatten degenen, die in het genot zijn van een andere ontslaguitkering en langer dan een jaar onafgebroken in dienst zijn geweest van het betreffende bevoegd gezag.

Een aantal leden van de Onderwijsraad is van oordeel, dat dit voorstel zo diep ingrijpt in het benoemingsbeleid van een schoolbestuur, dat inderdaad de in de Grondwet gegarandeerde vrijheid van aanstelling van onderwijzers in het gedrang komt. Zij menen, dat de desbetreffende bepalingen in het wetsontwerp dienen te worden ingetrokken. Zij wijzen er in dit verband met name op, dat onderwijsgevenden, die een andere ontslaguitkering genieten, uit tijdelijke

dienst zijn ontslagen en dat de motivering voor zodanig ontslag veelal is, dat de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag (nog) onvoldoende geschikt is voor het uitoefenen van zijn functie.

Alle leden van de Onderwijsraad onderkennen wel een zekere inbreuk op de vrijheid van het bevoegd gezag bij de aanstelling van onderwijzend personeel, doch zij achten die aanvaardbaar.

Aan dit wetsontwerp zijn principiële en practische bezwaren verbonden, waarop thans niet dieper ingegaan wordt. Het is zaak dat de Tweede Kamer bij de behandeling van dit wetsontwerp t.z.t. niet zal medewerken aan de gesignaleerde aantasting van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van het bijzonder onderwijs. Het knabbelen aan deze vrijheid is onaanvaardbaar. Ook indien dit zou gebeuren uit overweging, dat de uitgaven van het rijk beperkt dienen te worden. Voor deze noodzakelijke lastenvermindering kunnen m.i. zonder bezwaar andere bronnen worden aangeboord.

J.J. Verhage.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

De Reformatorische School | 64 Pagina's

WETSONTWERP OP RECHTSPOSITIONEEL TERREIN EEN INBREUK OP DE VRIJHEID VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS?

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

De Reformatorische School | 64 Pagina's