Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onderwijs-Allerhande

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onderwijs-Allerhande

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

KORTING ONDER WIJ SS A LA RISSEN

De korting van 1, 65% op het salaris van onderwijspersoneel is in elk geval tijdelijk. Ook als de voorstellen die in de nota Herziening Onderwijs Salarisstructuur (HOSnota) zijn opgenomen, niet voldoende besparingen opleveren, zal de korting op de ononderwijssalarissen ongedaan worden gemaakt.

Dit blijkt uit een nota van wijzigingen op de Ontwerp-wet interim-inhouding salarissen onderwijspersoneel, die minister drs. W.J. Deetman (Onderwijs en wetenschappen) naar de Tweede Kamer heeft gezonden. Mochten de voorstellen uit de HOS-nota niet het vereiste bedrag opleveren, dan zal binnen de onderwijsbegroting 1983 elders moeten worden bezuinigd.

In de memorie van antwoord, dietegelijk met de nota van wijzigingen is ingediend bij de Tweede Kamer, schrijft minister Deetman dat een gedifferentieerde maatregel ook mogelijk is in plaats van een gelijk kortingspercentage voor iedereen. Uit een mogelijke uitwerking van deze gedifferentieerde korting blijkt dat de korting zou kunnen lopen van 0, 06% voor jeugdsalarissen beneden f.1514, — per maand tot 3, 15% voor salarissen boven f. 14.313, — per maand. De minister spreekt geen voorkeur uit voor één van beide mogelijkheden, maar laat het oordeel aan de Kamer over.

LEERPLICHT VIJF-JARIGEN

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet op het basisonderwijs is destijds een motie ingediend, waarin gevraagd werd (onder meer) een nadere studie te verrichten naar de problematiek van de aanvangsleeftijd van de leerplicht.

De overgangswet WBO, waarvan het ontwerp bij de Tweede Kamer is ingediend, stelt voor de Leerplichtwet 1969 zodanig te wijzigen dat de aanvang van de leerplichtige leeftijd gesteld wordt op 5 jaar.

Ten behoevevan deze kinderen is echter een ontheffingsmogelijkheid opgenomen.

Voor maximaal 5 uur per week mogen de ouders zelf beslissen of zij voor hun kind gebruik maken van deze ontheffingsmogelijkheid.

Indien voor een kind een nog verdergaande ontheffing wenselijk of geboden is kan het schoolhoofd, op een daartoe strekkend verzoek van de ouders, boven de eerder genoemde 5 uur nog eens voor 5 uur vrijstelling verlenen.

Met deze voorstellen wordt in feite praktisch volledig aangesloten bij de huidige situatie. Thans staan immers ruim 98% van de vijfjarigen als werkelijk schoolgaand bekend. Om als werkelijk schoolgaand bekend te staan mogen de kleuters - anders dan als gevolg van ziekte - niet meer dan de helft van het aantal schooldagen verzuimen. Van deze mogelijkheid wordt door de ouders vaker gebruik gemaakt ten behoeve van 4-jarigen dan ten behoeve van 5-jarige kinderen.

Aldus schrijft Staatssecretaris Hermes van Onderwijs en Wetenschappen in een brief aan de Tweede Kamer als antwoord op gestelde vragen. Kleuters van 5 jaar moeten tenminste de helft van het aantal schooldagen aanwezig zijn om als werkelijk schoolgaand te worden beschouwd. Een schoolweek bedraagt tussen de 20 en 23 uur, zodat ook met toepassing van de ontheffingsmogelijk-

held aan deze voorwaarde wordt voldaan. De 2% die niet regelmatig naar school gaat, moet gezocht worden bij kinderen van ouders met een trekkend bestaan, kinderen die om psychische of lichamelijke redenen niet in staat zijn een schooi te bezoeken, kinderen wier ouders bezwaar hebben tegen de richting van de scholen in de woonomgeving en kinderen die op scholen buiten Nederland zitten.

BENOEMINGEN OVER EN WEER IN K.O./LO. NIET GEHEEL MOGELIJK

In de Tweede Kamer is gevraagd of het waar is, dat terwijl een kleuterleidster die door nascholing dezelfde bevoegdheid heeft verkregen als een onderwijzer dientengevolge benoemd kan worden aan een lagere school; daarentegen het omgekeerde, nl. de benoeming van een onderwijzer(es) aan een kleuterschool, niet mogelijk is.

In zijn antwoord op deze vraag bevestigt Staatssecretaris Van Leijenhorst van Onderwijs en Wetenschappen een en ander.

Voor kleuterleidsters, die in het bezitzijn van de b-akte (hoofdleidstersakte) en voor onvolledig bevoegde onderwijzers/ essen is de mogelijkheid gecreëerd via een part-time applicatiecursus volledig bevoegd onderwijzer ko/lo een getuigschrift te behalen, waardoor zij t.z.t. volledig bevoegd zijn voor het geven van basisonderwijs.

Het is logisch, dat vooruitlopend op de invoering van de basisschool, reeds geappliceerden benoembaar zijn bij het lager onderwijs. De zgn. Verruimingswet, die bedoeld is om knelpunten in het integratieproces van kleuter- en lagere scholen op grond van de bestaande ko/lo-wetgeving op te lossen, geeft de bevoegdheid op verzoek van het bevoegd gezag ontheffing te verlenen van onderwijsbevoegdheidseisen voor het kleuteronderwijs of het lager onderwijs t.b.v. bevoegde onderwijsgevenden uit de andere schoolsoort. Op de vraag de benoembaarheid over en weer te bevorderen, heeft de Staatssecretaris negatief geantwoord.

T.a.v. de ontheffingsmogelijkheid van de onderwijsbevoegdheidseisen via toepassing van de zgn. Verruimingswet wordt slechts ontheffing verleend in het kader van toegekende schooltijden voor stimulering of anderstaligen.

Door het laten vervuilen van extra schooltijden door eenzelfde persoon wordt beoogd, de continuïteit in de zorg voor deze groepen leerlingen binnen een koppel van scholen te versterken. Naar de mening van de Staatssecretaris is het voor het integratieproces van een samenwerkende kleuter- en lagere school niet noodzakelijk dat formatieplaatsen van het verplicht bestand worden vervuld door iemand van de andere schoolsoort.

Bovendien is het gevaar van verdringing van kleuterleidsters door lo-bevoegden in vacatures aan de kleuterschool niet denkbeeldig.

BUITENGEWOON ONDERWIJS NU BIJ WET GEREGELD

De Eerste Kamer heeft met algemene stemmen de Interimwet speciaal onderwijs aanvaard.

Met het aanvaarden van de Interimwet beschikt het buitengewoon onderwijs (speciaal onderwijs is de nieuwe benaming) voor het eerst in de geschiedenis over een eigen wettelijke grondslag. Voorheen was het buitengewoon lager onderwijs geregeld bij een besluit dat gekoppeld was aan de Lager-onderwijswet 1920. Met de invoering van het basisonderwijs vervalt de Lager-onderwijswet 1920 en daarmee ook het Besluit buitengewoon onderwijs.

De Interimwet speciaal onderwijs die nog werd voorbereid door staatssecretaris Hermes, zal na ongeveer tien jaar worden vervangen. In die tien jaar moet bekeken worden hoe het speciaal onderwijs er in de toekomst gaat uitzien. In een Wet speciaal onderwijs zal de nieuwe situatie dan worden vastgelegd. Het buitengewoon onderwijs zal in grote lijnen gelijk zijn aan het bestaande. Een van de vernieuwingen als gevolg van het van kracht worden van de wet is dat ook scholen voor moeilijk lerende kinderen en scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen afdelingen krijgen voor kleuters die in hun ontwikkeling bedreigd worden. Bij scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden kent men deze afdelingen al.

Andere vernieuwingen zijn onder andere:

- mogelijkheden tot aansluiting bij

scholen voor lager technisch en lager huishoud- en nijverheidsonderwijs;

- begeleidingsmogelijkheden voor leerlingen die vanuit het speciaal ondenwijs terug kunnen naar het gewone onderwijs;

- integratie van scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, moeilijk lerende, zeer moeilijk opvoedbare en ziekelijke kinderen wordt mogelijk.

De beoordeling van schoolstichting wordt gedelegeerd aan de provincies. Dit omdat de scholen voor speciaal onderwijs doorgaans een streekfunctie vervullen.

CITO: BREDE MAATSCHAP­ PELIJKE DISCUSSIE OVER MIDDENSCHOOL

Het Centraal Instituut voor Toetsenontwikkeling (CITO) zegt in een commentaar op de nota "Verder na de basisschool", dat zowel voor als na de eventuele invoering van het voortgezet basisonderwijs er een brede maatschappelijke discussie moet komen over de vraag wat de jeugd in dit nieuwe schooltype in elk geval moet leren.

Via een landelijk opgezet onderzoeksproject moeten periodiek de gegevens verzameld worden die nodig zijn als grondslag voor deze discussie.

Een en ander hangt nauw samen met de eisen die de samenleving aan het onderwijs stelt en met het feit dat de leerlingen ook buiten de school kennis en ervaring opdoen.

Verder schenkt de nota volgens het CITO te weinig aandacht aan de voorwaarden die vervuld moeten worden om leerlingen die qua aard en leercapaciteiten erg veel van elkaar verschillen, in dezelfde groepen bij elkaar te kunnen houden.

Naast instrumenten voor gedetailleerde voortgangscontrole zou de school voor voortgezet basisonderwijs volgens het CITO ook moeten beschikken over evaluatie-instrumenten voor het bepalen van het algemeen bereikt niveau. Dat is nodig om leerlingen op de voor hen meest geschikte weg naar het gemeenschappelijke einddoel te kunnen plaatsen, om periodiek het onderwijs op schoolniveau te kunnen evalueren en om de leerlingen te kunnen voorbereiden op de keuze van een vervolgstudie aan het eind van het voortgezet basisonderwijs.

NORMEN TOEPASSING ARTIKEL 90 WVO

Artikel 90 WVO voorziet in de mogelijkheid om verhoging van het exploitatiekostenvergoedingsbedrag te verzoeken wanneer een school door de aanslag van de onroerendgoedbelasting onevenredig zwaar zou worden belast.

Met name over de normen die gehanteerd worden bij de toepassing van dit artikel zijn vragen gesteld in de Tweede Kamer.

Als antwoord hierop stelde minister Deetman van Onderwijs en Wetenschappen het volgende.

In het algemeen wordt bij verzoeken om toepassing van artikel 90 WVO als norm gehanteerd dat alleen dan sprake is van de in dit artikel genoemde bijzondere omstandigheden wanneer een school exploitatie-uitgaven moet doen die niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de normvergoedingsbedragen of wanneer bepaalde uitgaven van een zodanige omvang zijn dat de goede gang van het onderwijs niet verzekerd kan worden geacht als deze uit de normvergoeding zouden moeten worden bestreden. Omdat bij de berekening van de normvergoedingsbedragen de onroerendgoedbelasting mede in aanmerking wordt genomen kan er alleen sprake zijn van een bijzondere omstandigheid wanneer voor een school de aanslag over die belasting zó hoog is dat die school redelijkerwijs niet kan worden geacht deze uit de normvergoeding te bestrijden. Of dit zo is wordt van geval tot geval beoordeeld. Hierbij wordt de Onderwijsraad gehoord. Het enige tot nu toe onvangen verzoek werd afgewezen omdat niet gebleken was dat de school gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om tegen de naar haar mening te hoge aanslag een bezwaarschrift bij de gemeente in te dienen.

J.J. Verhage.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1983

De Reformatorische School | 52 Pagina's

Onderwijs-Allerhande

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1983

De Reformatorische School | 52 Pagina's