Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het cultuurvraagstuk bij Willem de Clercq (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het cultuurvraagstuk bij Willem de Clercq (II)

Bezinning_Achtergrond

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN SPIEGEL VAN ZELF-ANALYSE

Het conflict tussen christendom en cultuur werd in De Clercqs leven manifest. Het was tevens een oorzaak van aanvechting en leidde tot zelfonderzoek. De man, die in het maatschappelijk leven zo'n voorname positie bekleedde en in geesteswetenschappelijk opzicht roem genoot - eens werd hij aan de koning voorgesteld als "de Improviseur!" - vroeg zich innerlijk wel eens af of "zoovele lieve en fatsoenlijke menschen ongelijk hadden en alleen een paar gewezen Joodjes uit Amsterdam het weten zouden" 1)

Toenemende zelfanalyse

Al bracht zijn maatschappelijke functie soms allerlei mondaine verplichtingen mee, het had zijn volle belangstelling niet meer.

Zijn geestelijk leven verdiepte zich in toenemende zelfkennis. "De wereld, zoo zij daar ligt, zou mij niet medesiepen, maar er is een fijner vergif, dat ik zoo licht zou kunnen inslurpen. Willem, Willem! alles is ijdelheid. Bid God, dat Hij u beware en zie wat gij wordt, indien gij aan uzelvenzijt overgelaten. Bij het beginsel van christelijke ootmoed, dat God in u deed geboren worden, heerst nog een gevloekt beginsel van hoogmoed" 2), aldus zijn zelf-analyse in zijn dagboek. Sterk komt ook de innerlijke tweespalt bij de zo erudiete De Clercq tot uiting als hij neerschrijft: "IJdelheid! Mijne groote extracten in kwarto zijn belangrijk, streelen mijn hoogmoed als resultaat mijner lektuur. Hiermee schelde ik uit..."3) En elders concludeert hij: "De duivel der hoogmoed komt nog steeds bij mij op. Hij wil boeken schrijven en God wil het niet""). De Clercqs gewijzigde visie kwam ook tot uitdrukking in zijn correspondentie met Groen van Prinsterer, evenals hij uiteen "liberale dampkring" afkomstig, maar die toen "altijd nog iets raadselachtigs" voor De Clercq bezat. Hij begeerde dat diens "gaven geheiligd worden en dat hij mag inzien dat Christus het middelpunt van de gehele wereldgeschiedenis is, dat afval van den mensch en hereeniging met God het thema der geschiedenis uitmaakt"s). Groen bezat nog een surplus aan academische geleerdheid, hetgeen een duidelijke stellingname in de strijd der geesten in de weg stond. Met mevrouw Groen van Prinsterer, een eenvoudig en oprecht christin, werden van meet af aan nauwe, geestelijke banden gelegd.

Beoordeling van godsdienstige romans

Met zijn vriend Willem Messchert (1790-1844), fabrikant, uitgever en literator, die evenals De Clercq uit een "typisch humanistisch gericht mennistendom" afkomstig was, correspondeerde hij over de gevaren van (godsdienstige) romans. Messchert is er vaak huiverig voor de mensen romans in handen te geven. De lezer identificeert zich zo spoedig met de "romanheld" en verliest Christus uit het oog. Het beroep van uitgever valt Messchert vaak zwaarl^)

Ook voor het teer gemoed van De Clercq deden zich hier grote problemen voor. Hij was

een man van geoefende smaak, die talloze romans gelezen had. Hoewel hij ook in zijn jeugdjaren morele en godsdienstige normen had gehanteerd bij de beoordeling van zijn lektuur, hadden deze echter zijn eindoordeel niet doorslaggevend beïnvloed. Nu echter heeft de vraag: "Is een boek goed, bevredigt het de ziel? " het totaal gewonnen van de vraag: "Bezit een boek esthetische waarde? " ^)

Deze visie geldt ook bij de opvoeding van zijn kinderen. Het leidt zelfs tot een conflict met zijn oudste zoontje Gerrit, die een geniale trek vertoont en even bezeten is van leeshongerals vroeger zijn vader. De Clercq verbiedt hem de "romantische historie van de Baron von Münchhausen" te lezen.«) Hij herkent echter zijn eigen beeld in zijn achtjarig zoontje en constateert: "doch de geheele eeuw is in hem en

dat hij door Gods genade bekeerd moet worden, dat zie ik zo duidelijk in"».

Als De Clercq op latere leeftijd een boek van J.van Lennep - het Is de bekende historische roman Ferdinand Huyck- heeft gelezen, beoordeelt hij "dit genre gevaarlijk en niet goed" io). Steeds meer houdt hij zich bezig met godsdienstige zaken en naar die matevermindertdebelangstelling voor kunst en wetenschap. In dit licht dienen we ook zijn beoordeling van toenmalige jongere romanschrijvers te bezien, zoals Hasebroek, Beets en mevr. Bosboom-Toussaint.

Na een ontmoeting met laatstgenoemde schrijfster-destijds nog mej. Truitje Toussaint, schrijfster van alleszins acceptabele historische romans. - merkt De Clercq op: "Een bekeerd meisje is het niet, maar iemand die onder indrukken staat, wonderlijk geleid wordt en ook smerte genoeg heeft om tot Hem te moeten roepen"ii). En toen De Clercq tijdens een verblijf te Bloemendaal in de gelegenheid was nader kennis te maken met de bekende schrijver van de Camera Obscura, Nicolaas Beets, de plaatselijke dorpspredikant, viel deze kennismaking anders uit dan Beets had verwacht. Deze had zich gespitst op letterkundige gesprekken met de beroemde improvisator, aldus Allard Pierson, doch hij vond zich in deze verwachting weldra teleurgesteld. "Slechts wat betrekking had op het godsdiens-

tjge kon De Clercq nu nog belang inboezemen, in godsdienst alleen zocht hij zijn heil." 12)

Ook de werken van een veelgelezen Engelse auteur als Dickens toont volgens De Clercq toch te veel "the dark face of human life". De literaire criticus Potgieter, tijdgenoot van De Clercq, heeft ten aanzien van de in het geding zijnde zaken eens cynisch opgemerkt: "De wedergeboorte moge voor andere dingen nuttig zijn, doch voor letterkunde en poëzie schijnt zij verre van voordelig." Dat DeClerq deze uitlating in zijn dagboek citeert, toont zijn vermogen om afstand te kunnen nemen en te relativeren.

Literaire bekoring

Al heeft een groot deel van de literaire wereld voor De Clercq afgedaan, toch zal zij haar bekoring nooit geheel voor hem verliezen. Volgens Schenkeveld hongerde en dorstte zijn ziel ondanks alles naar cultuur, al stond hij in dit verband minder afzijdig tegenover de wetenschap dan tegenover de kunst. Er was echter een andere honger en dorst in zijn ziel, welke prevaleerde boven de begeerte van zijn vroeger door kunst en letteren "bezielde"leven.

Hij geeft van de hierdoor ontstane strijd in zijn ziel - een strijd tussen vlees en geest? - op de volgende wijze rekenschap: "Gerrit brengt mij gedurig weder in de literatuurwereld en ik voel hoe diep die nog bij mij zit." Maar toch verzucht hij: "Hoe laf en zouteloos kwam die letterkunde op zich zelve voor...." Het brengt hem tot de bede: "Heere, Gij hebt mij het beste deel doen kiezen, o bewaar mij daarbij; het is goed echter die andere wereld nu en dan eens te zien." !•»)

Die "andere wereld" kreeg De Clercq af en toe te zien in de Tweede Klasse van het reeds genoemde Koninklijk Nederlandsch Instituut. Het onderhavige probleem werd tengevolge van dit Instituut aanmerkelijk toegespitst. In 1835 was De Clercq de eer te beurt gevallen in dit gezelschap van dichters en geleerden te worden opgenomen. Vrij regelmatig heeft hij de vergaderingen van het Instituut bijgewoond en enkele malen er ook een verhandeling gehouden. Ook zijn vriend Da Costa werd - overigens pas in 1839 - tot lid van het Instituut benoemd.

Toen laatstgenoemde bij een openbare vergadering van het Koninklijk Instituut in 1840 zijn beroemde gedicht Vijl en twintig jaren, een lied in 1840 voorlas, waren De Clercqs verwachtingen hoog gespannen. In 16 jaar had Da Costa de dichtkunst niet of nauwelijks beoefend en nu was "zijn lier opnieuw gaan ruischen". Al zijn hoopvolle verwachtingen, diegebouwd waren op dete kronen koning Willem II, stortte zich in zijn verzen uit.

De Costa's "Vijf en twintig jaren"

De openbare voorlezing hiervan werd door De Clercq, die deze gebeurtenis ook in zijn dagboek beschrijft, met gemengde gevoelens ontvangen. Tijdens de voorlezing was hij "tusschen beide rillende, die heilige waarheden daar midden de wereld die dezelve niet begrijpt te zien werpen." Over de uitwerking van het gedicht op het publiek vermeldt hij:

"Op de galerij was het gejuich en handgeklap groot." is)

De Costa beschouwde zijn gedicht als een publiek getuigenis, als de poëtische vorm en ontwikkeling van zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw van 1823, maar De Clercq was er niet helemaal gerust op. Deze zaak vormde de aanleiding tot een uitvoerige briefwisseling tussen beide vrienden, een briefwisseling van soms enkele brieven per dag. De zaak zat hun beiden dus wel hoog!

De Clercq vroeg zich af: "Is het waarlijk een verkondiging geweest? Er ligt een huiver op mij." Moest In een dergelijk gezelschap de door Da Costa uitgesproken wens tot bekering van de Koning zich openbaren? Bij de Bezwaren van 1823 "was het doel toch:

God alleen de eerel Het was tegenover de grove en fijne wereld.

Was het hier nu ook zoo? "

In zijn derde brief van die dag, het was op 21 november 1840, dringt De Clercq bij Da Costa op zelfonderzoek aan. Hij twijfelt er sterk aan of de dingen van Gods koninkrijk op die wijze en aan die plaats voorgedragen mochten worden en hij werd huiverig bij de gedachte dat Da Costa's aanprijzing aan de Koning om zich te bekeren in een krant zou worden gepubliceerd.

Da Costa is echter van mening dat zijn Vijf en twintig jaren de ontwikkeling van zijn Bezwaren en een woord voor 1840 is, gelijk de Bezwaren dit was voor 1823. Het meningsverschil tussen beide vrienden is een duidelijke indicatie dat de afwijzing van de "letterkun­

dige wereld" bij De Clercq verder ging dan die van Da Costa, die meer streefde naar een compromis. Hing dit streven van Da Costa mogelijk samen met een bepaalde evolutie in zijn denkbeelden, een evolutie in een meer progressieve richting?

Invloed van Kohlbrugge

Het is opmerkelijk dat Da Costa en De Clercq in hun brieven de naam van de grote theoloog H.F. Kohlbrugge (1803-1875), wiens zienswijze op de achtergrond duidelijk meespeelt, verzwijgen. Het kerkelijk vraagstuk had zich inmiddels in de zaak Kohlbrugge als het ware lijfelijk en tastbaar aangediend. Dit had in de Reveilkring tot interne verwikkelingen en spanningen geleid. Bovendien legde het theologisch conflict tussen Kohlbrugge en Da Costa over de "leer der heiligmaking" een zware hypotheek op de verhouding Da Costa - De Clercq, vooral toen laatstgenoemde steeds meer in de ban raakte van de EIberfeldse pastor.i6)

De reactie van Kohlbrugge op de dichterlijke voorlezing van Da Costa in het Koninklijk Instituut was niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. "Ach - da Costa, da Costa, wat las ik gisteren van u in het Handelsblad? " aldus Kohlbrugge aan De Clercq. "De Clercq, de Clercq, ruk u los uit dat bed van overspel waarop de Heere den een voor, den ander na in zijn regtmatige toorn geworpen heeft."")

Dat hier een tamelijk rigoureus zielszorger aan het woord is, kan wel duidelijk zijn. Volgens Kluit werd de fijngevoelige en consciëntieuze De Clercq tussen "de twee markante heersersfiguren" Da Costa en Kohlbrugge "min of meer fijngedrukt". 's) Toen De Clercq steeds meer opteerde voor "het Kohlbruggiaansch gevoelen" - zoals Da Costa dit noemde - kwam de verhouding met Da Costa onder grote spanning te staan, hetgeen nog werd verscherpt door de bekende en omstreden vaccinatie-kwestie een jaar later.

De gezaghebbende bestrijder van de vaccinatie, dr. A. Capadose, had - volgens de formulering van Kalmijn ^^) - deze "kunstbewerking" op zichzelf zonde genoemd, terwijl Da Costa, die aanvankelijk eenzelfde gevoelen was toegedaan, haar zakelijk ging beoordelen naar de geestelijke gesteldheid van de persoon die haar liet

verrichten. In tegenstelling tot de gewijzigde opvatting van Da Costa liet de zienswijze van Kohlbrugge geen ruimte voor de vaccinatiegedachte. Deze zaak werd voor DeClercq een oorzaak van veel strijd en twijfelmoedigheid, vooral toen hij onder invloed van Da Costa tijdens een heersende pokkenepidemie tot vaccinatie van zijn kinderen overging en Kohlbrugge hem dientengevolge een inconsequent gedrag, een zekere mate van werkheiligheid en gemis aan geloofsvertrouwen verweet. 20) Was de vaccinatiegedachte als uitvloeisel van de moderne wetenschap voor De Clercq ook een cultuurvraagstuk en in tegenspraak met daadwerkelijk christendom?

Worsteling om de waarheid

Al werd de vriendschap met Da Costa niet verbroken, zij kwam wel onder aanmerkelijke spanning te staan, inzonderheid toen De Clercq mede onder invloed van Kohlbrugge tot de overtuiging kwam dat hij alles, wat hem ter wereld dierbaar was, ten offer moest brengen aan God, ook wereldse wetenschap, kunst en cultuur.

Tussen deze beide polen: Da Costa en Kohlbrugge, speelt zich de laatste levensfase af van de jonggestorven De Clercq. Enerzijds noteert hij enkele jaren voor zijn dood in zijn dagboek: "I. da Costa: De eerste, die mij werkelijk leerde denken, die in lief en leed twintig jaar aan mijn zijde ging en die mij leerde zeggen: mijn Heer en mijn God!"

Anderzijds Kohlbrugge, tot wie hij van begin tot eind "een wonderlijke aantrekking en afstoting" voelde: "Hij valt op alles aan, wat ik lief heb, wat ik als christen geëerd en geliefkoosd heb; mijn vleesch staat er verschrikkelijk tegen op en toch moet ik bekennen, dat er ontzettend veel waarheid in is en dat de waarheid moet doorbreken.

Wij hebben ons Goden gemaakt." 21)

Volgens Allard Pierson vond de prediking van Kohlbrugge, "dat de mensch geheel niets is" weerklank in het gemoed van De Clercq en waren Da Costa en De Clercq "veel te oprecht om elkaar niet te bekennen, dat zij het op eenige punten niet eens waren." 22)

Maar de interne strijd kreeg bij De Clercq steeds meer het karakter van een worsteling om de waarheid. "Zoo is misschien mijn strijd met Kohlbrugge aan de eene kant, met Da Costa aan de andere, waarin ik nu en dan meen alles te hebben verloren, juist de wijze, waarop ik door worsteling tot de waarheid kom en het is dus geheel verkeerd om dien strijd te ontvluchten."23)

In deze worsteling om de waarheid zijn wetenschap en kunst een steeds bescheidener plaats bij De Clercq gaan innemen. Te Lintum heeft getracht De Clercqs ontwikkelingsgang psychologisch te verklaren en spreekt van een zekere dramatische verstarring en ascese omdat hij zich verzette tegen de corrigerende stem van zijn geweten. 2")

Anderen zijn van mening dat de toenemende wereldmijding beantwoordde aan een diep verborgen, doperse behoefte bij De Clercq. zs) Waarschijnlijk ontbreekt bij menigeen toch de sleutel tot De Clercqs geestelijke strijd en positiebepaling door gebrek aan affiniteit met diens geestelijke gezindheid.

Geen synthese tussen clirlstendom en cultuur

Al heeft De Clercq ook in zijn laatste levensjaren nog wel wetenschappelijke arbeid verricht en nog veel onderzocht en gelezen op het terrein van kunsten en wetenschappen, "toch was er iets in zijn literaire werkzaamheden dat hem niet meer raakte." Na de ontvangst van een brief van zijn vriend Da Costa schreef hij in zijn dagboek: "Is er ook eene geheime afgoderij van menschelijke wetenschap, wie gij al hare regten toch niet ontnomen wilt zien? Want dat haat gij in mij, zoodra ik daar tegen op kom.... ik gaf immers wereldsche genoegens, litteraristische roem aan den Heere op? " 26) Tot een harmonische synthese tussen christendom en (eigentijdse) cultuur is het in het leven van De Clercq niet gekomen.

Volgens Schenkeveld zijn er drie momenten aan te wijzen in De Clercqs verhouding tot de cultuur in het algemeen en de literatuur in het bijzonder. Het eerste is het besef, dat Gods weg met hem een andere is dan hij zich in zijn jeugd gedroomd had en dat hij derhalve het meest aan de opdracht van God gehoorzaamt, wanneer hij aan zijn bezig zijn met de literatuur niet de voornaamste plaats In zijn leven gunt. Het tweede moment is dat hij meer en meer geabsorbeerd wordt door het zoeken van het Koninkrijk Gods, waardoor zijn levensopdracht ook zijn behoefte wordt. Het derde is de notie van het offer, dat ook betrokken wordt op de literatuur. 2? )

Opmerkelijk is in de latere levensgang van De Clercq de nauwe relatie, welke hij onderhoudt met eenvoudige, ongeletterde kinderen Gods, zowel in Den Haag als in Amsterdam. Hij is beschaamd en jaloers over het geloof van de dienstbode van een zijner vrienden (Gildemeester). Jarenlang is de verhouding binnen het gezin van De Clercq met de eigen dienstbode Kaatje Sjonket - die later met de Afscheiding meegaat - zeer hartelijk geweest. Dit gold ook de omgang met de eenvoudige Bastiaan Heykens uit Muiden, de vriend van Bilderdijk. En na een bezoek bij een geoefende christin te Rotterdam, vrouw De Bruin, met wie het echtpaar Groen ook betrekkingen onderhield, noteerde De Clercq in zijn dagboek: "Ik kon mij zeer onder haar stellen." 28) (Een vrij zeldzaam gegeven!)

Een kinderlijke gezindheid

Mogelijk is het een echo van de EIberfeldse pastor die doorklinkt in de volgende dagboek-passage en die wij aan de welwillende lezer willen doorgeven: "Het sommier van het gebed van alle heiligen zoo van het Oude als van het Nieuwe Testament is dit: bekeer mij, o Heer en ik zal bekeerd zijn. Ik achte dit te meer noodzakelijk om aan mij zelven en allen die ik lief heb voor te houden, omdat juist die menschen, die door Gods genade voor uitwendige zonden bewaard blijven en een zekere godsdienstigheid en liefde voor God den Verlosser gevoelen, het meest gevaar loopen van onbekend te blijven met hun binnenste...."29)

Da Costa heeft gesproken van een verterende en slopende strijd tussen vlees en geest bij De Clercq en van een heimwee naar Boven. Hij heeft in dit verband echter ook gewezen op diens strijd "tusschen den Geest des geloofs en den Geest der eeuw, die zich telkens onder nieuwe vormen en met toepassing op nieuwe verschilpunten In onzen veel bewogenen tijd openbaart." 3") Welnu, dan is de worsteling van De Clercq ten aanzien van het cultuurvraagstuk ook nu nog aktueell

"Willem de Clercq was een kind. Ziedaar de grondtrek van zijn hart en bestaan, voor menschen en voor God"^^), aldus Da Costa bij hetgraf van zijn jonggestorven vriend.

Zonder die door genade verkregen kinderlijke gezindheid die De Clercq eigen was, zal er voor ons, voor niemand - in weerwil van alle verworvenheden op het gebied van cultuur, van kunsten en wetenschappen - ingang in het Koninkrijk der hemelen zijn!

W. v.d. Zwaag.

Bronvermelding

1. Allard Plerson, "Willem de Clercq naar zijn dagboek" deel II, pag. 34. (Haarlem 1889).

2. Idem, pag. 34, 35.

3. Idem, pag. 243.

4. Everhard Gewin, "In den Reveilkring", pag. 166 (Baarn 1920).

5. Allard Pierson, a.w. II, pag. 234, 88.

6. M.H. Schenkeveld, "Willem de Clercq en de literatuur", pag. 143 (Groningen 1962).

7. Idem, pag. 232/233.

8. M.E. Kluit, "Het Protestants Réveil in Nederland en daarbuiten - 1815-1865', pag. 221 (Parls-A'dam 1970).

9. Allard Pierson, a.w. II, pag. 83.

10. CE. te Lintum, "Willem de Clercq, de mensch en zijn strijd", pag. 176 (Utrecht 1938).

11. Zie M.H. Schenkeveld, a.w. pag. 145.

12. Allard Pierson, a.w. II, pag. 232.

13. Idem, pag. 240.

14. M.H. Schenkeveld, a.w. pag. 147.

15. Allard Pierson, a.w. II, pag. 216. Zie ook M.E. Kluit, a.w. pag. 418-419, M.H. Schenkeveld, a.w. pag. 150-156.

16. Zie over deze materie: o.a. J. van Lonkhuijzen, "Hermann Friedrich Kohlbrugge en zijn prediking in de lijst van zijn tijd", pag. 225, v.v.

17. CE. te Lintum, a.w. pag. 119.

18. M.E. Kluit, a.w. pag. 244.

19. D. Kalmijn, "Abraham Capadose", pag. 155 (diss, 's Gravenhage 1955).

20. Zie over deze aangelegenheid: Joh. Verhave en J.P. Verhave, "De vaccinatiekwestie in het Reveil", in: "Aspecten van het Reveil" pag. 230-254, (Kampen 1980).

21. Allard Pierson, a.w., pag. 228, 217.

22. Idem, pag. 184.

23. Onuitgegeven Dagboek. Zie Schenkeveld a.w. pag. 236.

24. CE. te Lintum, a.w. pag. 180, v.v. Te Lintum spreekt van De Clercq als van een geëxtraverteerd gevoelsmens, die door Kohlbrugge als een vertegenwoordiger van het introverte intuïtieve type niet werd verstaan, hetgeen tot een tragisch geestelijk conflict bij De Clercq zou hebben geleid. Zie pag. 158 v.v.

25. De visie van M.E. Kluit. Zie M.H. Schenkeveld, a.w. pag. 237.

26. M.H. Schenkeveld, a.w. pag. 236.

27. Idem, pag. 236.

28. CE. te Lintum, a.w. pag. 78.

29. Allard Pierson, a.w. II, pag. 18/19.

30. Isaac da Costa. "Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq", pag. 39, 33. (A'dam 1850).

31. Groen van Prinsterer, "Brieven van Mr. Isaac da Costa", deel I, pag. 150 (A'dam 1872).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 1984

De Reformatorische School | 64 Pagina's

Het cultuurvraagstuk bij Willem de Clercq (II)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 1984

De Reformatorische School | 64 Pagina's