Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Is er nog toekomst voor het lager beroepsonderwijs als de Basisvorming wordt ingevoerd?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Is er nog toekomst voor het lager beroepsonderwijs als de Basisvorming wordt ingevoerd?

Voortgezet onderwijs

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

I Toch zicht op herwaardering LBO!

Eerst een stukje sfeertekening. Het LBO moet uit de negatieve hoek. Er zijn niveauverschillen en er zijn verschillen in de aard van de talenten. Er zijn denkers en doeners. Het LBO heeft al te zeer geleden onder een te sterke AVO-isering zonder gelijktijdige versterking van het beroepsvoorbereidend karakter van dit onderwijs.

"Samen verder" in de 1 e fase van het VO. betekent: het onderwijs mag deze leerlingen niette lang afhouden van het daadwerkelijk participeren in maatschappelijke zinrijk geachte activiteiten. De voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (W.R.R.), prof. Schuyt, stelde verder voor EO-Tijdsein dat de herwaardering van het beroepsondenwijs één van de belangrijkste verlangens van het rapport over de Basisvorming is. Door de combinatievariant (LBO -

nieuwe stijl) worden onderwijs, overheid en bedrijfsleven uitgedaagd om er iets moois van te maken. Hij spreekt over een afsluiting van het nieuwe LBO na vijfjaar.

Een op die wijze hervormd LBO zal aantrekkelijk worden en het odium van "restondenwijs" verliezen. Schuyt is van mening dat niet alleen voor AVO-achtige leerlingen, maar ook voor die 70% LBO/MAVO'ers iets goeds gedaan moet worden. Dit betekent enerzijds dat zij die vroeg kiezen voor techniek en handvaardigheid moeten kunnen doorstromen naar verdere vormen van onderwijs, anderzijds geldt voor de meer concreet en praktisch ingestelde leerlingen dat voor een goede maatschappelijke startpositie het niveau van aankomend vakmanschap zeer belangrijk is. De jeugdwerkloosheid van de achterliggende jaren heeft dit laatste overduidelijk aangetoond.

II Wordt in het W.R.R.-rapport en het concept-wetsvoorstel Basisvorming een zelfde spoor getrokken?

In hoofdlijn is deze vraag als volgt te beantwoorden:

a. De invoering van de basisvorming zal niet plaatsvinden als een ontwikkelingsproces vanuit het bestaande schoolstelsel (WR.R.-rapport, biz. 223); dat immers zou zeker leiden tot een doorbreking van de bestaande categoriale structuur. Het regeringsvoorstel is zo ingericht, dat de basisvorming wordt ingevoerd in het bestaande schoolstelsel, dus in het lbo, in het mavo en in het havo.

b. Direct hierop aansluitend is een andere keuze van de regering, namelijk dat de afsluiting van de basisvorming niet wordt geregeld via examinering en diplomering, maar via het uitreiken van een getuigschrift volledig onder verantwoordelijkheid van de school, zij het dat de scholen van rijkswege beschikbaar gestelde toetsen moeten afnemen. Examinering en diplomering blijven echter voorbehouden aan de onderscheiden schooltypen, wat - in relatie tot basisvorming - uiteraard van groot belang is voor lbo en mavo.

Natuurlijk wordt ook aan het getuigschrift een zeker civiel effect toegekend met het oog op de doorstroming naar het vervolgondenwijs, maar nadrukkelijk wordt gewezen op het

belang van een lbo- of mavo-diploma,

c. Eén van de belangrijkste punten van kritiek op het oorspronkelijke plan van de W.R.R. was de dreigende tw/eedeling van het onderwijs in lbo/mavo en havo/vwo. In het nu uitgebrachte voorstel van Wet betreffende invoering van basisvorming denken de Bewindsleden dit gevaar op tweeërlei wijze te hebben ingedamd:

- voor alle vakken van het programma voor basisvorming (met uitzondering van lichamelijke oefening) worden eindtermen vastgesteld op twee niveaus. Die geven een beschrijving van de vereiste kwaliteiten van de leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden. Het algemene streefniveau kan in termen van de huidige niveaus worden aangemerkt als een "verrijkt lbo-B"-niveau. Het hoger niveau zal zich van het algemene streefniveau duidelijk onderscheiden en kan worden gekenschetst als globaal overeenkomend met het huidige D-niveau.

Van lbo tot gymnasium gaat de verplichting gelden beide niveaus aan te bieden. Dat ligt volgens de minister spijkerhard vast, zonder mitsen en maren;

- de consequenties van het voorgaande op de toelating van leerlingen wordt opgevangen, doordat de structuur van het onderwijs in de 1 e fase VO. hetzelfde blijft. Dit geldt tevens voor de bestaande toelatingsregelingen.

Concreet betekent dit, dat vwo- en havo-scholen alleen de leerlingen mogen toelaten, die in redelijkheid geacht kunnen worden het vwo- resp. havo-diploma te kunnen behalen. En daarop zal nadrukkelijk worden gelet, zo heeft minister Deetman herhaaldelijk laten weten.

Op grond van wat tot nu toe onder a, b en c is gezegd, maken we hier toch eerst enkele kritische kanttekeningen. Terecht is m.i. juist over deze zaken grote ongerustheid ontstaan binnen de LBO- en MAVO-wereld.

Immers, in de nieuwe situatie krijgt elk school(soort) te maken met dezelfde doelstelling en inhoud, nl. verzorging van basisvorming. En daarmee kan ze zich in beginsel gaan richten op alle leerlingen afkomstig uit de basisschool. Het traditionele onderscheid tussen scholen valt dan weg.

Dit zal zeker gaan leiden tot verschuivingen in de leerlingenstromen naar de verschillende

scholen en schooltypen. De voorkeurkeuzen van ouders wat het kiezen van vervolgonderwijs voor hun kinderen na de basisschool betreft is immers overduidelijk. We kunnen er op rekenen dat een extra zuigend effect vanuit het havo/vwo, zeker van mavo/havo/vwo gelet op de huidige regelgeving, zal uitgaan op scholen voor lbo en mavo.

In dit verband moet tevens de vraag onder ogen worden gezien in hoeverre een Ibo-diploma dat geen beroepskwalificatie verleent voor de arbeidsmarkt nog enige aantrekkelijkheid behoudt tegenover de vele korte beroepskwalificerende opleidingen die er in de tweede fase van het VO. komen. Het k.m.b.o. en het m.b.o. vormen samen immers de nieuwe sectorschool. De korte opleidingen kennen een open toelating en leiden op voor het niveau van "beginnend beroepsbeoefenaar".

Als gevolg van de leertingdaling zullen ook de nieuwe sectorscholen in de concurrentieslag om de leerling zich zeker nadrukkelijk presenteren. Het opheffen van de beperking van het aantal toe te laten leertingen voor de korte opleidingen (zoals nu in het k.m.b.o.) werkt dit in de hand.

d. de overheid wil de vorming van brede scholengemeenschappen bevorderen, omdat deze, aldus de Memorie van Toelichting, "de leerting de meeste mogelijkheden biedt en het meest beantwoordt aan de doelstellingen voor de invoering van basisvorming, met name het vermijden van een te vroege studie- en beroepskeuze".

Er zijn in ons land echter maar ongeveer 20 brede scholengemeenschappen gevormd van lbo t/m vwo. De overige scholengemeenschappen hebben als regel een veel smallere bandbreedte.

Uit recent onderzoek is gebleken, dat vooral categoriale en relatief kleine scholen bij fusies betrokken waren: leao-, Ihno-, Ito- en mavo-scholen, die samen gingen in scholengemeenschappen voor Ibo-lbo en mavo-lbo. De hoop om gezamenlijk beter te kunnen overleven stond daarbij vrijwel steeds voorop.

Getalsmatige motieven, niet ondenwijskundige, gaven bij de meeste fusies de doorslag. Aangezien de scholen door de Overheid wettelijk worden vrijgelaten in de keuze van het schooltype waarmee ze wensen te fuseren, ontstaan er op den duur, gezien de huidige praktijk, twee soorten scholengemeenschappen: enerzijds Ibo-lbo en mavo-lbo, anderzijds (mavo)-havo-vwo. Ouders zullen de basisvorming van deze twee soorten scholengemeenschappen niet gelijk waarderen.

Het is juist tegen deze tweedeling, dat de WRR in zijn rapport bij herhaling waarschuwt. e. De combinatievariant uit het WRR-voorstel, kennelijk bedoeld voor een aanzienlijk aantal leerlingen, wordt in het wetsvoorstel van de Regering teruggebracht tot een vormvariant van de individuele leerwegen, die mogelijk worden gemaakt voor heel zwakke leertingen, als zodanig te identificeren door middel van een objectief onderzoek. Omdat deze combinatievariant alleen bestemd is voor leerlingen van wie al binnen twee jaar vaststaat, dat zij het algemeen streefniveau (verrijkt Ibo-b-niveau) niet of slechts met moeite zullen halen, krijgt deze onderwijsvorm gemakkelijk het karakter van rest-onderwijs. De negatieve beeldvorming daaromtrent zal nog worden versterkt door de noodzakelijke "geobjectiveerde toetsingsprocedure" voor het identificeren van deze leerlingen.

III. De positie van het lbo in het wetsvoorstel basisvorming nader bezien

Binnen de toekomstige basisvorming zullen alleen Ibo-scholen na het tweede leerjaar, naast het onderwijs in de 14 vakken van het kerncurriculum, onderwijs mogen verzorgen in de beroepsvoorbereidende vakken. Mede als gevolg van de handhaving van de bestaande scholenstructuur zal het lbo daardoor waarschijnlijk grotendeels dezelfde leerlingen blijven recruteren. Deze gaan nu naar het lbo op grond van het advies van de basisschool.

Bij de invoering van de basisvorming krijgt het lbo naast het geven van beroepsvoorbereiding de toch wel nieuwe opdracht: het verzorgen van basisvorming op een verrijkt Ibo-b-niveau en

het hogere D-niveau. Dit betekent voor de scholen o.m. visie ontwil< kelen op en beslissingen nemen over:

- het aanpassen van het onderwijsprogramma voor de eerste drie leerjaren;

- het ontwikkelen van mogelijkheden voor meer gedifferentieerd ondenwijs;

- invoering van de vakken techniek, economie en informatiekunde;

- het vak aardrijkskunde/geschiedenis splitsen in de vakken aardrijkskunde èn geschiedenis met staatsinrichting; het vak kennis der natuur omzetten In het vak biologie; .

- de wijze van besteding van de vrije ruimte over de eerste drie leerjaren;

- de wijze van besteding van de lessen in de combinatievariant voor de leerjaren 2, 3 en 4;

- de wijze van besteding van de lessen vijfde leraar combinatievariant.

Zoals het er nu uitziet behoren tot het kerncurriculum van de basisvorming geen beroepsvoorbereidende vakken. Deze zouden een plaats moeten krijgen in de zogenaamde vrije ruimte. Deze omvat welgeteld 17 lesuren in drie leerjaren. De vrije ruimte geeft de school gelegenheid haar eigen doelen na te streven en differentiatie in het onderwijsprogramma aan te brengen. Voor het bijzonder onderwijs ligt hier de mogelijkheid godsdienstonderwijs aan te bieden. Afhankelijk van de school zijn er tal van invullingen mogelijk: oriëntatie op studie en beroep, studielessen, beroepsvoorbereidende vakken, remediale hulp, een derde vreemde taal, Latijn, Grieks, enz.

Wanneer een school b.v. uitgaat van 4 uur godsdienstondenwijs, 1 uur oriëntatie op studie en beroep, resteren er binnen de vrije ruimte nog 12 uur, te verdelen over drie leerjaren. Het wetsvoorstel iaat het bevoegd gezag vrij in de wijze van verdelen van de 17 uur van de vrije ruimte over de drie leerjaren. Hierdoor wordt het mogelijk in de eerste twee leerjaren lesuren te sparen om op deze manier in het derde leerjaar de leerlingen ervaring met de beroepsvoorbereidende (praktijk)vakken te laten opdoen.

Moeten we echter op deze wijze de nodige ruimte maken voor beroepsvoorbereiding in het lbo, dan benutten we m.i. de vrije ruimte veel te eenzijdig en worden andere noodzakelijke leer- en begeleidingsmogelijkheden via deze weg voor onze leerlingen uitgeschakeld. Tevens zijn de beroepsvoorbereidende aspecten van het lbo binnen de basisvorming dan in

een politiek omstreden, dus kwetsbare ruimte, ondergebracht.

een politiek omstreden, dus kwetsbare ruimte, ondergebracht. Er is verder nog een belangrijk didactisch bezwaar te noemen tegen deze benutting van de vrije ruimte. Zoals we weten is de motivatie van de huidige Ibo-leerlingen ten zeerste gediend met een afwisseling van theorie-praktijk, een praktische didactiek, de nodige zorgbreedte, enz. Wanneer nu in de eerste twee jaar voornamelijk een confrontatie plaatsvindt met "intellectuele" of "theoretische" vakken, zullen leeraversie en schoolfrustatie toenemen. Het concept-wetsvoorstel ter invoering van basisvorming handhaaft de mogelijkheid een Ibo-diploma te behalen. Dit betekent o.i. echter dat Ibo-scholen een bepaalde grootte moeten hebben om te voldoen aan de opgaven waarvoor het wetsvoorstel plaatst:

- het geven van basisvorming op twee niveaus;

- het geven van basisvorming na het tweede leerjaar in combinatie met beroepsgerichte vakken;

- het opleiden na 2, 3 of 4 jaar basisvorming voor een Ibo-diploma, dat betrekking heeft op de diverse afdelingen en niveaus.

Voor de categoriale Ibo-scholen kunnen hier direct al getalsmatig grote problemen rijzen. Zo kent de bovenbouw van de lts doorgaans tenminste drie afdelingen (bouwtechniek, elektrotechniek, mechanische techniek) met A-, B- en C-programma's. Afhankelijk van het aantal afdelingen, differentiaties en programma's per school, vereist een dergelijk ondenwijsaanbod in de bovenbouw van een lts de aanwezigheid van zo'n 120 tot 240 leerlingen.

IV Welke perspectieven voor het LBO

Van overheersende betekenis is m.i. dat de positie van het LBO wordt versterkt. Onder de gegeven omstandigheden is dit de beste waarborg om voor deze categorie leerlingen de maatschappelijke kansen zo groot mogelijk te maken.

Juist deze categorie leerlingen is er in het algemeen niet mee gebaat voor haar beroepsvoorbereidende, deels beroepskwalificerende opleiding, met een getuigschrift basisvorming naar een andere school te moeten overstappen. De meeste van deze leerlingen zijn beter af, wanneer zij hun beroepsvoorbereidend onderwijs op dezelfde school kunnen volgen en afmaken. In deze visie is het k.m.b.o. dan ook een alternatieve en niet een successieve vorm van beroepsvoorbereiding en deels ook beroepskwalificatie. Met betrekking tot dit aspect van beroepskwalificatie is te verwijzen naar een van de uitkomsten van het zogenaamde Open Overleg Wagner, waarin de afspraak is vastgelegd, dat door middel van branche-gewijs overleg moet worden bezien welke opleidingen in het k.m.b.o. beroepsvoorbereidend en welke beroepskwaiificerend zouden zijn. Dat zou ook m.i. voor het LBO moeten gelden. Daarbij dient wel de aantekening te worden geplaatst, dat de invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs, dus ook op LBO en KMBO, de eigen verantwoordelijkheid van het ondenwijs onverlet moet laten.

Het lbo dient voor ouders en leerlingen aantrekkelijker te worden gemaakt door:

1. Het profileren van de betekenis ervan door middel van een gerichte voorlichting, uitgevoerd door maatschappelijk invloedrijke instanties en organen (m.n. overheid, werkgevers- en werknemersorganisaties), waarin nadrukkelijk op het pedagogische en praktische belang van deze schooltypen wordt gewezen.

2. Het voorzien in een toereikende outillage, per individuele school dan wel in de vorm van een gemeenschappelijke voorziening voor een aantal scholen, mede waardoor dit belang werkelijk tot uitdrukking komt.

3. Het scheppen van mogelijkheden voor arbeidsoriëntatie c.q. stage, waardoor het eigen karakter wordt benadrukt.

4. Het evt. toestaan van een gemengd geprofileerde afsluiting met een beroepsgerichte component.

5. Ontwikkeling van een combinatie-variant, bestemd voor het ibo en een deel van het lbo

werkt knelpuntversterkend en restonderwijsbevorderend. De combinatie-variant moet ontwikkeld worden als keuzemogelijkheid voor alle leerlingen. Het invoeren van de combinatievariant met een 4-jarige cursusduur en onder gelijktijdige handhaving en versterking van het beroepsvoorbereidend karakter van het lbo is onmogelijk.

Het ontwikkelingen van de combinatie-variant onder andere met een 5-jarige cursusduur opleidend tot het niveau van het primair leerlingwezen, gelijktijdig en in samenhang geconstrueerd met de korte opleidingen in het mbo, geeft het LBO maatschappelijk de beste perspectieven.

6. En - last but not least - doordat de school er blijk van geeft, bereid en in staat te zijn de noodzakelijke aanpassingen en vernieuwingen te realiseren.

Door wijziging van de 'Wet op het voorgezet onderwijs', overeenkomstig het voorstel van de regering, is de wettelijke basis gelegd om binnen de bestaande structuur basisvorming in te voeren. In de komende tien jaar zal dan zichtbaar worden hoe de eerste fase van het VO. er uit gaat zien. Daarmee is dan achterom kijkend een einde gekomen aan een discussie van ongeveer 15 jaar.

Basisvorming invoeren binnen de bestaande structuur betekent m.i. dat de reeds aanwezige ondenwijsvormen qua regelgeving een gelijke startpositie en mogelijkheden dienen te verkrijgen of te behouden. Met name voor wat betreft het LBO blijkt nu reeds, dat het beroepsvoorbereidend karakter van deze ondenwijsvorm langs de zijlijnen van de voorgestelde wetgeving een soort gedoog- c.q. gunstregeling toebedeeld krijgt. Geen wenkend perspectief, na zoveel jaar discussie en onzekerheid, voor hen die het LBO dragen en blijven behartigen in de eerste fase van het VO.

Ten slotte moeten nog enkele fundamentele vragen gesteld worden. In het conceptwetsontwerp-Basisvorming is m.i. een behoorlijke spanning aanwezig rond de vraag of dit ontwerp, afgezien van de maatschappelijke kant er aan, het confessioneel onderwijs in de tang houdt van de tendens tot verpubliekrechtelijking van de bijzondere school en of daaraan geen halt moet worden toegeroepen.

Er is de laatste tijd van verschillende kanten voor gepleit dat de overheid bij de verplichte

vakken geen uren-aantallen meer per vak voorschrijft, maar deze beslissing aan de (bijzondere) school overlaat. Hierdoor zal de bewegingsvrijheid van het bijzonder onderwijs worden vergroot.

De christelijke school moet zich in onze dagen niet laten leiden door een 'obsessieve beeldvernauwing' als gevolg van vragen als: aansluiting ondenwijs-arbeidsmarkt, technologische ontwikkelingen, vakkenpakketten (kies exact), etc.

Ook in dit opzicht zal het onderwijs de komende jaren onder harde wind blijven staan. Reden genoeg voor het confessioneel onderwijs om een doordringende discussie met de Overheid aan te gaan over het effect van Regelgeving, i.e. de Wet op de Basisvorming, op de identiteit van de scholen.

C. Houweling.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1987

De Reformatorische School | 76 Pagina's

Is er nog toekomst voor het lager beroepsonderwijs als de Basisvorming wordt ingevoerd?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1987

De Reformatorische School | 76 Pagina's