Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het leven van meester Johannes van Noort (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het leven van meester Johannes van Noort (1)

Bezinning-Achtergrond

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

IBcgsnmmnmai-^(s[iLiil(Bffg^ff(n)mdl

Een bijna vergeten hoofdstukje uit de gesctiiedenis van de Sctioolstrijd

In weerwil van de rijkdom aan bronnenmateriaal is het met de beschrijving van de geschiedenis van de schoolstrijd maar droevig gesteld, constateerde de op dit terrein bij uitstek deskundige dr. A. Goslinga in 1925.^ Hierin moge later verandering gekomen zijn, ten aanzien van de geschiedenis van meester Johannes van Noort (1798-1859) is genoemde uitspraak nog steeds van kracht. Na een jarenlange beproevingsweg werd hij in 1855 wegens het gebruik van de Bijbel op school als hoofdonderwijzer van de openbare school te Honswijk (U) ontslagen. Na zijn dood werden een aantal brieven van hem uitgegeven, waaruit wij een en ander van de toedracht van deze zaak leren kennen.^ Van Noort was een zielevriend van ds. Ledeboer en werd ook door deze Benthuizer leraar begraven. We hebben hier te doen met een bijna vergeten hoofdstukje uit de geschiedenis van de tachtigjarige schoolstrijd.

De "gemengde" volksschool

De hervorming had hier te lande niet alleen een gereformeerd stempel gezet op kerk en staat, maar ook op de school. De scholen dienden "planthoven der gemeente" te zijn, zei Festus Hommius, de scriba van de bekende Dordtse Synode. In later tijd, in de periode van de zogenaamde Verlichting, won echter een algemeen en ondogmatisch christendom steeds meer veld. De humanistisch getinte deugdbetrachting verving in toenemende mate de gereformeerde leer van zonde en genade. Niet alleen de openbare volksschool onderging hiervan de nadelige invloed, ook de (eerste) onderwijswetgeving tijdens de Bataafse Republiek droeg hiervan het kenmerk.

Deze wetgeving, waarvan de wet-Van den Ende uit 1806 het sluitstuk vormde, schiep een openbare, door gemeentebesturen beheerde school. Het was niet de bedoeling van minister Van den Ende om de Bijbel van deze openbare school te weren en de school een neutraal en godsdienstloos karakter te geven.^ Dit bleek o.a. uit de bij deze wet behorende verplichte Boekenlijst uit 1810. Onder het "meest gepast gebruik" van de Bijbel verstond Van den Ende echter wel, dat deze niet als een spelboek om te leren lezen mocht worden gehanteerd." Op vele scholen, afhankelijk van de plaatselijke kerkelijke situatie, bleef de Bijbel nog in ere, maar de Heidelbergse Catechismus, die op de scholen zo'n grote plaats had ingenomen, moest nu bij het ondenrwijs verdwijnen. De "gemengde" school diende zoveel mogelijk geschikt te zijn zowel voor protestanten als roomsen. Vandaar dat leerstellig godsdienstig onderwijs uit den boze werd geacht. Over de interpretatie hiervan ontstond later verschil van mening. Grondwettige vrijheid van onderwijs bestond er (nog) niet. Aan de monopolie-positie van de openbare staatsschool mocht niet worden getornd.

Begin van de schoolstrijd

In toenemende mate werd nu het protestants-christelijk karakter de inzet van de inmiddels ontstane schoolstrijd. Gezien de gemengde samenstelling van de leerlingen konden

conflicten o.a. met rooms-katholieken niet uitblijven. In de Tweede Kamer werd de r.k. afgevaardigde Leopold van Sasse van Ysselt de grote pleitbezorger van "vrijheid van onderwijs". Zijn rede van 1827 wordt wel het begin van de schoolstrijd genoemd.^

Bij de (niet erg ingrijpende) grondwetsherziening van 1840 was reeds sprake van de eerste grote actie van de roomsen, waarbij men om eigen onderwijs vroeg. Zij vonden steun bij de snel opkomende richting van de liberalen. Bij het Koninklijk Besluit van 2 januari 1842 werd reeds in ruime mate aan de bezwaren van de roomsen tegemoet gekomen, al werd nog geen volledige vrijheid van onderwijs toegestaan. De op school gebruikte schoolboeken etc. dienden desgevraagd in handen te worden gegeven van (roomse) geestelijken, die, wanneer er "anti-katholieke" passages in aangetroffen werden, konden verzoeken deze boeken van de school te verwijderen.^

Behoorde nu echter ook de Bijbel tot de anti-katholieke lectuur, met andere woorden diende deze nu ook uit de school te verdwijnen? Voor deze vraag werd meester Van Noort als (hoofd) onderwijzer van de openbare school te Honswijk gesteld. Deze vraag bracht hem in grote gewetensnood. Het probleem was niet zo eenvoudig, aangezien het merendeel van zijn leerlingen afkomstig was uit roomse en gedeeltelijk ook uit liberaal-hervormde gezinnen. De hele affaire speelde zich af in de jaren 1850 tot 1855, dus nog geruime tijd voor de aanvaarding van de schoolwet van minister Van der Brugghen (1857), die nadrukkelijk alle leerstellig onderwijs uit de school wilde weren.

De Honswijkse dorpsschool

Als wij de jaarlijkse en halfjaarlijkse verslagen van de toenmalige schoolopzieners' nagaan, was het wel een ontredderde situatie bij het onderwijs na de bijna twintigjarige soms uitzichtloze Franse bezettingstijd. Dit beeld krijgen wij althans als wij hierbij de toestand van het Honswijkse dorpsschooltje tot uitgangspunt nemen.

Honswijk ressorteerde onder het vierde district van het schooltoezicht van de Provincie Utrecht. Dit district omvatte globaal de oostelijke helft van de provincie. Ongeveer 25 scholen o.a. van Driebergen, Doorn en Veénendaal, vielen onder de "inspectie". De eerste, in 1815 benoemde schoolopziener, tijdens wie Johannes van Noort in 1821 werd benoemd, was Jacob van Manen, vrederechter en tevens geschied- en letterkundige te Rhenen.8

De Honswijkse school was, zo schrijft deze schoolopziener in 1816, twintig jaren gesloten geweest, dus nagenoeg de hele Franse bezettingstijd. Zo erg zal het overal wel niet zijn geweest.

De toenmalige Honswijkse onderwijzer heette Dirk van Beest, die voor de Franse tijd een aanstelling had gehad te Honswijk, maar na 1795 als "herbergier op Scherpenburg" fungeerde. Des zomers bedroeg het aantal leerlingen twee è drie, zodat de meester van het karige schoolgeld niet kon bestaan. "Ondertusschen moet de man als daghuurder voor eigen vrouw en kinderen de kost verdienen, " rapporteert Van Manen. Dit gold uiteraard vooral in de zomer, want de meeste kinderen gingen alleen in het winterseizoen naar school. Het woonhuis werd tevens gebruikt als schoolvertrek.

In zijn verslag van 9 oktober 1815 vermeldt de schoolopziener na een bezoek aan Honswijk: "Ik vond het huis rondom gesloten en niemand er in. Van de naaste buurvrouw verstond ik dat de meester met zijn vrouw naar Schalkwijk was om appelen te plukken en dat er 's zomers geen school gehouden werd." Honswijk behoorde een jaar later tot de scholen, die volgens de schoolopziener niet konden bezocht worden, "omdat ze in de zware klei liggende, met rijdtuig op geen uur na genaakbaar waren."

"Roomsche partijschap"

In de loop van 1819 kwam er een bezwaarschrift van enkele ouders binnen, die hun beklag bij de schoolopziener deden over de "behoeftige - even verder luidt het zelfs 'rampzalige" -

toestand van het lagere schoolwezen hunner Gemeente." Men wees op de omstandigheid dat meester Van Beest "reeds 52 jaren oud en doof zijnde, zich met andere werkzaamheden die met de behartiging van het onderwijs strijdig zijn" bezig houdt. Aan zulk een schoolmeester, zo besluiten de requestranten, "is onder het vigeeren van wetten op het lager onderwijs, waarop onze Regeering trotsch mag zijn, in zulke beschaafde tijden de onbeschaafde jeugd onzer kinderen toebetrouwd!"

De bezwaarde ouders verzoeken om gemelde Van Beest te laten vervangen of eventueel met pensioen te sturen. De heer Van Manen rapporteert in zijn verslag van 8 mei 1820 aan de Provinciale Schoolcommissie te Utrecht, dat de bezwaren jegens Van Beest overdreven zijn. Hij had de school de laatste tijd enige malen bezocht en er waren geen bijzondere klachten. Van Manen spreekt van de "voorgewende doofheid" van Van Beest en over zijn inkomen, "daar geen mensch, veel min een huisgezin van bestaan kan." De ouders zouden wat meer schoolgeld moeten betalen!

Er is bovendien nog een andere zaak in het geding, er heerst volgens de schoolopziener "partijschap". Van Beest had zich er terecht over beklaagd dat "door opstoking der Roomsche boeren" zijn school concurrentie werd aangedaan. Er was namelijk een roomse boer, nog wel een lid van de gemeenteraad, die een "ongequalificeerde" - dus een onbevoegde - roomse knecht in huls hield om zijn kinderen te onderwijzen en waarbij ook de buurkinderen werden betrokken. Tengevolge hiervan werden de meeste leerlingen aan de "officiële" school te Honswijk onttrokken, hetgeen in strijd was met de inmiddels tot stand gekomen onderwijswetgeving.'

Van Manen rapporteert dat meester Van Beest "ligt zoo veel bekwaamheden bevat als een geheel onbedreven daghuurder" (de genoemde roomse onderwijzer dus), "maar dat de Roomsche alle samenspannen om geene hunner kinderen naar de school te zenden". Van Manen had echter de plaatselijke Schout aangeschreven de houder van deze "bijschool" terstond "in de uitoeffening te beletten en bij halsstarrigheid hem te beboeten voor vijftig gulden."

De in deze zaak gemoeide Provinciale Schoolcommissie komt vervolgens tot de conclusie dat "de bestaande partijschap en oneenigheid tusschen de Schoolmeester en andere ingezetenen" hier de school afbreuk doet. Van Beest is de enige wettige onderwijzer te Honswijk. Hoewel de schoolcommissie de gegrondheid van bepaalde klachten niet ontkent, besluit deze "na lange deliberatie" dat de "tegenwoordige Schoolonderwijzer in alle zijne betrekkingen zal worden gemainteneerd, doch dat hem wegens zijne hardhorendheid een adjunct zal worden toegevoegd." Teneinde aan dit besluit een financiële basis te verlenen meent de Commissie dat er alle reden is om "tot de vaderlijke zorg van Z.M. de toevlugt te nemen" in verband met een jaarlijkse toelage, terwijl de schoolgelden tussen hem en Van Beest dienen te worden verdeeld.

Komst van Van Noort

Waarschijnlijk Is deze maatregel niet meer nodig geweest. In het schoolverslag van 1821 lezen wij dat Van Beest inmiddels is overleden en dat het onderwijs van de school is opgedragen aan ene J. van Noort. Wij hebben wat langer bij de voorgeschiedenis stilgestaan om duidelijk te maken dat er reeds voor de komst van Van Noort sprake was van "partijschappen", die verband hielden met godsdienstige tegenstellingen.

Over de jeugd van Johannes van Noort, die waarschijnlijk in Utrecht in het jaar 1798 werd geboren, zijn we weinig aan de weet gekomen. Hij was, mogelijk reeds bij zijn komst te Honswijk, gehuwd met Geertruida lepenburg. Te Honswijk werden op 21 juni 1823 zijn gelijknamige zoon Johannes en op 6 januari 1828 zijn dochter Wendelina geboren, die respectievelijk naar de wederzijdse grootouders werden genoemd.

Op grond van bepaalde gegevens mogen wij concluderen, dat Van Noort waarschijnlijk zowel een aanstelling tot schoolmeester als tot koster en doodgraver van de plaatselijke hervormde

kerk heeft gehad.'" Zijn "salaris" bestond deels uit een toelage uit de kas van de gemeente Tuil en 't Waal, deels uit de inkomsten van de kosterijgoederen die aan de Hervormde Kerk toebehoorden. Bovendien had hij het vruchtgebruik van een stuk grond voor het verbouwen van bepaalde levensbehoeften.

Tijdens de komst van Van Noort waren het schoolhuis en het schoolvertrek nog bewoond door de weduwe van de overleden meester Van Beest. Aangezien er meningsverschil bestond over de eigendomsrechten werd er voorlopig een "boeren-achterhuis of - deel" gehuurd om school te houden.

De Provinciale Schoolcommissie was destijds reeds tot de conclusie gekomen dat "gezien de volkrijkheid dezer gemeente" deze wel een aantal van 60 schoolgaande kinderen kon opleveren. Dit aantal klopt met de werkelijkheid. De schoolopziener vermeldt in zijn verslag van 1822 dat de school te Honswijk, die onder Van Beest "geheel te niet was gedaan", gedurende de waarneming van Van Noort "tot 50 è 60 Scholieren was aangewassen." De schoolopziener trof bij zijn bezoek in 1822 de onderwijzer druk bezig met een 25-tal kinderen (het was in de zomerperiode) die een half jaar geleden "nog nooit of nooit goed onderwijs genoten." Hij las reeds met de helft ervan "met de natuurlijken toonval en inachtneming der leestekens."

De heer Van Manen sprak bij deze gelegenheid tevens de boer die illegaal aan zijn huis school had gehouden. Deze had twee kinderen bij meester Van Noort op school. Hij toonde zich "opgetogen over de onderwijzingen zijner kinderen" aldus de schoolopziener, zodat hij "met aandoening erkende de weldaad van het verbeterd onderwijs."

Schoolopziener Van Goudoever

Dit is waarschijnlijk het laatste bezoek geweest dat Van lianen aan de school gebracht heeft. Het volgende jaar overleed hij te Rhenen. Hij werd als schoolopziener opgevolgd door mr. dr. A. van Goudoever, hoogleraar in de letteren en de bespiegelende wijsbegeerte te Utrecht." Dat is de man die Van Noort in zijn brieven steeds aanspreekt met de naam: "Professor". Deze is dus ruim dertig jaar, van 1822 tot 1854, Van Noorts superieur geweest.

Over het algemeen had Van Noort een goede relatie met deze "opperschoolopziener", zoals hij hem noemt. Van Noort vertelt in een van zijn brieven dat hij door bemiddeling van Van Goudoever een betere woning heeft verkregen. "Onder al mijne verdrukkingen (te veel om op te noemen) was hij het middel tot mijne uiterlijke bescherming en redding."

Destijds werden de geëxamineerde schoolmeesters ingedeeld in vier rangen. De meeste schoolmeesters in het vierde district bezaten de tweede of de derde rang. Van Noort was een onderwijzer met de derde rang. Het inkomen was echter bijzonder karig. Aanvankelijk ontving hijf. 190, -laterf. 250, -per jaar, hetgeen vergeleken metvele collega's, die gemiddeldf. 500, verdienden, te weinig was voor het onderhoud van het gezin.

Zijn eenmanschool(tje) zal ook niet in een riant gebouw gevestigd zijn geweest, al werd dit in 1824 vernieuwd. Toen op 6 maart 1854 drie heren van de "schoolcommissie" uit Utrecht onvenwacht arriveerden, constateerden dezen gebrek aan ventilatie. De vensters waren op één na gesloten omdat ze gedurende de gehele winter onbruikbaar waren. Het was de heren bovendien te koud in de school. "De kagchel gaf geen warmte genoeg, daar hij zo slecht mede is, dat ik een oude van mij zelven in de plaats heb gezet, " schreef Van Noort. De heren vertrokken enige tijd naar het logement om zich wat op te warmen.

Ernstige vermaning

Was schoolopziener Van Goudoever aanvankelijk goed te spreken over het onderwijs van Van Noort, na 1824 werd hij minder positief. "De onderwijzer is lusteloos en verliest den moed op deze plaats alwaar hij het vertrouwen der ingezetenen schijnt verloren te hebben. Ik heb hem met ernst daarover onderhouden, in de hoop dat hij in zijn nieuw schoolgebouw met

nieuwen lust zijn werk zal opvatten." De hoogleraar schrijft de ingezonkenheid van de onderwijzer gedeeltelijk toe aan zijn "bekrompen bestaan" en de geringe geïnteresseerdheid van de ouders. Wat de diepere achtergrond van deze lusteloosheid en moedeloosheid is geweest, is ons niet duidelijk geworden.

Na een positief rapport over 1826, waarin de schoolopziener bericht in lange tijd alles zo goed te hebben bevonden, dreigt het omstreeks 1828 verkeerd te gaan. Van Goudoever schrijft dan na een aan de school gebracht bezoek over Van Noort: "Wat ik zag en hoorde was vrij goed, maar ik heb den Onderwijzer ernstig moeten onderhouden, daar mij in het zekere aangebragt was, dat de Onderwijzer zich soms in het gebruik van sterken drank te buiten gaat. Mijn vermaning was ernstig als van een belangstellenden vriend, " zo besluit Van Goudoever "God geve dat dezelve van gewenschte gevolgen mogen zijn!"

De vaderlijke vermaningen van deze schoolopziener hebben inderdaad een gunstige uitwerking gehad. "Ik verheug mij zeer, " zo luidt het in een volgend rapport, "dat ik van onderscheidene kanten mogt vernemen dat de Onderwijzer J. van Noort zich, na mijne ernstige vermaning, niet meer aan onmatig gebruik van sterken drank had schuldig gemaakt. Hij zelf bedankte mij, dat ik hem zoo had aangesproken en beloofde mij plegtig, dat hij ernstig voornemens was zijne verbetering te blijven volhouden."

Positieve rapporten

"De onderwijzer gedraagt zich thans zeer goed, " zo lezen wij enige tijd later, "maar zijne gezondheid heeft veel geleden." Hij had zich echter bij de voortduur "van het gebruik van sterken drank onthouden." Met het niveau van het onderwijs ging het steeds vooruit, al wordt de onderwijzerswoning in de verslagen steeds "matig" genoemd en het schoolgebouw eveneens. Het aantal leerlingen bewoog zich in stijgende lijn en klom van 50 leerlingen tot een climax in 1839, namelijk 49 jongens en 36 meisjes, in totaal dus 85 leerlingen.

Het was zelfs nodig dat Van Noort assistentie kreeg van zijn veertienjarige zoon Johannes, die later jarenlang hoofd was van een van de eerste christelijke scholen, namelijk te Nijkerkerveen. In zijn op hoge leeftijd geschreven "autobiographie" vertelt deze: "Toen ik veertien jaar was werd de school bij vader zoo vol, dat hij ze alleen niet voldoende onderwijs kon geven. Vader zette mij in een kamertje, waar van 15 tot 20 kleine kindertjes kwamen, die ik de letters en cijfers enz. moest leeren. Nu dat ging gelukkig goed en helaas ik werd er wel wat trotsch op, vooral toen mij de ouders ook meester noemden en hunne tevredenheid toonden."'^ Enige jaren ging dit goed. Toen gebeurde er echter iets dat aan deze voorspoedige gang van zaken een einde maakte. Meester Johannes van Noort (Sr) kwam - volgens betrouwbare bronnen op krachtdadige wijze - tot bekering. En mede door zijn beginselvaste houding kwam hij binnen afzienbare tijd in de vuurlinie van de schoolstrijd terecht.

W. van der Zwaag.

Noten 1. A. Goslinga. "Het conflict Groen-Van der Brugghen", pag. 265-266 in: "Christendom en Historie" (1925).

2. Brieven van wijlen Johannes van Noort, zijn ontslag als openbaar onderwijzer te Honswijk (Prov. Utrecht) betreffende, om fiet gebruik des Bijbels op de school. ('s-Gravenhage bij J. van Golverdinge, 1860). Uit deze Brieven hebben wij in het vervolg geciteerd.

3. Minister Van den Ende was een echte representant van de verlichte tijdgeest, maar hij diende rekening te houden met het orthodoxe volksdeel. Vandaar dat hij zich in zijn onderwijs-wetgeving een echte opportunist heeft betoond. Zie D. Langedijk, "De geschiedenis van het Protestants-Christelijk Onderwijs", pag. 15 e.v (Delft 1953).

4. Bij de "Ophelderende Aanmerkingen" die Van den Ende aan zijn Boekenlijst liet voorafgaan wordt gesteld: "de Bijbel mag geen eigenlijk schoolboek zijn noch ertoe dienen; desniettemin is de onderwijzer verpligt van den Bijbel op zijne school een gepast gebruik te maken." Voor de Bijbel zelf werd echter op de Boekenlijst geen plaats ingeruimd. Aanbevolen werden bepaalde boekjes onder de rubriek: "Bijbelsche Geschiedenissen" of "Bijbelsche verhalen". Volgens art. 22 van het bijbehorend reglement moest het schoolonderwijs opleiden "tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden."

Zie o.a. T.M. Gilhuis, "Memorietafel van het Christelijk Onderwijs", pag. 36 e.v (Kampen 1974).

5. LJ. Rogier in W.R Encyclopedie, art. De Schoolstrijd, dl. 17, pag. 169. Van Dam van Isselt hield in 1851 in de Tweede Kamer "heftige philippica's" tegen Groen van Prinsterers rede over het onderwijs.

6. Art. 10 van het Besluit van 2 januari 1842, Staatsblad No. 1: "Wanneer een Geestelijke eenige bedenking tegen het gebruik van eenig zoodanig boek enz. mogt hebben, en de onderwijzer zoude vermeenen zich naar die, aan hem schriftelijk mede te dealen, bedenking niet te moeten schikken, zal de Geestelijke zich te dien opzigte kunnen adresseren bij den Schoolopziener (of bij de Plaatselijke Schoolcommissie) onder welke de school ressorteert." De schoolopziener had steeds zitting in de plaatselijke schoolcommissie. In een volgend stadium kon de Provinciale Commissie worden ingeschakeld.

7. "Algemeene Verslagen van den Staat der Openbare Lagere Scholen in het vierde district van de Provincie Utrecht." Eveneens de "Viermaandelijkse Verslagen bij de Provinciale Commissie van Onderwijs tijdens hare gewone Voor- en Najaarsvergaderingen." Te beginnen bij 1815.

8. J. van Manen was in 1796 lid van de Nationale Conventie, later tevens vrederechter te Rhenen. Hij wordt een bekwaam geschied- en letterkundige genoemd. Hij won diverse prijzen, o.a. een dubbele gouden medaille wegens letterkundige bijdragen en verhandelingen. Hij leefde met vrouw en kinderen in behoeftige omstandigheden en stierf te Rhenen in 1822. (Zie Nieuw Ned. Biogr Woordenboek, dl. Ill, pag. 813).

9. "Geene Lagere School zal ergens, onderwelken naam ook, mogen bestaan of opgerigt worden, zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief Departementaal, Landschaps- of Gemeentebestuur, na vooraf gevraagde inlichting en bedenkingen van den Schoolopziener van het District of de plaatselijke Schoolcommissie." (Art. 12 van de Wet - 1806). Deze vergunning werd zelden verleend.

10. Wij lezen in het Jaarverslag van Van Manen over 1820 inzake Honswijk, Tuil en 't Waal en Schalkwijk, "dat alle onderwijzers hebben gedoleerd over 't verfies dat zij, als kosters, hebben geleden door het begraven der lijken van de Roomschgezinden, op het nieuw aangelegde kerkhof, bij de Roomsche kerk te Scfialkwijk, 't welk er te voren nooit geweest is, en waar bij zij nu een eigen Roomschen doodgraver en groefbidder hebben aangesteld, tot prejudicie der oude kosters, welke op die emolumenten beroepen en aangesteld waren."

11. Antonie van Goudoever (1785-1857) promoveerde zowel in de letteren als in de rechten, resp. in 1808 en 1809. Hij was rector van de Latijnse Scholen te Zwolle en vervolgens hoogleraar in de letteren en de bespiegelende wijsbegeerte te Utrecht. Hij was een vriend van de bekende prof. Ph.W. van Heusde en wordt een "sieraad van de Utrechtsche academie" genoemd. Hij schreef diverse filologische werken in het Latijn. (Zie: Nieuw Ned. Biogr Woordenb, dl. Ill, pag. 484/5). Vele schoolopzieners in deze tijd waren predikant, sommigen ook hoogleraar zoals ook prof. P. Hofstede de Groot, de geestelijke vader van de vrijzinnige Groninger richting.

12. J. van Noort Jr (1823-1897) was gedurende 45 jaren hoofd van de Christelijke school te Nijkerkerveen, een van de oudste Scholen met den Bijbel in ons land. Hij was opgeleid op de bekende Normaalschool "De Klokkenberg" te Nijmegen en behoorde tot de eerste lichting. Hij leidde in Nijkerkerveen ook een jongelingsvereniging, hield bijbellezingen en evangelisatie-bijeenkomsten. Ook ging hij de kroegen in om te zien, wie zich daar te buiten ging aan sterke drank. Nog lange tijd na zijn dood werd zijn naam in deze omgeving met ere genoemd. Zie o.a. R de Zeeuw, J.Gzn, "Van strijd en overwinning ", pag. 286-289. (Amsterdam 1938).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

De Reformatorische School | 60 Pagina's

Uit het leven van meester Johannes van Noort (1)

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

De Reformatorische School | 60 Pagina's