Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwaliteit van het onderwijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwaliteit van het onderwijs

Informatie

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Onderwijsraad hield op 22 februari jl, in het gebouw van de Eerste Kamer een symposium, waarbij naast de leden van de Raad ook genodigden aanwezig mochten zijn.

De aanleiding tot het organiseren van dit symposium vormden het 70jarig bestaan van de

Onderwijsraad en het feit, dat de Raad gehouden was om in 1989 zijn eigen werkzaamheden te evalueren. De Onderwijsraad wordt verondersteld ten minste eenmaal per zes jaar zelfevaluatie te houden. Het thema van het symposium was "de kwaliteitvan het onderwijs". Drie deskundigen - leden van de Raad - hielden tijdens dit symposium hierover een inleiding, t.w. ir D. Blom (adjunct-directeur van de Afdeling personeelszaken en arbeidsverhoudingen bij Philips), prof. dr J.H.G.I. Giesbers (hoogleraar pedagogiek en algemene didactiek ten dienste van de lerarenopleiding aan de Katholieke Universiteit Nijmegen) en prof. mr. A.K. Koekkoek (hoogleraar in het staats- en bestuursrecht aan de Katholieke Universiteit Brabant). Dit drietal belichtte dit thema vanuit een ondenwijskundige en juridisch-bestuurlijke optiek en vanuit de relatie tussen onderwijs- en beroepspraktijk. ' "

De kwaliteit van het onderwijs is de Icwaiiteit van de school

Prof. dr. Giesbers, die de eerste spreker was, verdedigde de stelling dat de kwaliteit van het onderwijs de kwaliteit van de school is en degenen die daar werken, met speciale nadruk op docenten en schoolleiding. Zeker vanuit de onderwijskundige optiek is kwaliteit een veelzinnig begrip. Uitspraken over dè kwaliteit van hèt Nederlands onder­ 1989/5 wijs zijn daarom z.i. onverantwoord. De discussie over de kwaliteit van het onderwijs wordt naar het oordeel van Giesbers niet vergemakkelijkt door het feit dat zovelen aan dit gesprek deelnemen: de landelijke overheid, maar ook de afzonderlijke school; onderwijsgevenden, maar ook de sociale partners; onderwijskundigen, maar ook juristen en vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven.

Hij stelde dat denken en praten over onderwijs in termen van kwaliteit thans zeer modieus is. De redenen hiervan zijn: een andere besturingsconceptie (deregulering en autonomisering) prikkelt tot het heft in eigen handen nemen op het stuk van kwaliteitshandhaving en kwaliteitsverhoging, de bezuinigingen die enerzijds tot een grotere marktgerichtheid dwingen en anderzijds tot de noodzaak publiekelijk verantwoording af te leggen van de kwaliteit van het eigen doen en laten en voorts de cruciale rol die ondenwijs speelt in de ontwikkeling van individu en samenleving. In relatief korte tijd heeft het begrip en de term kwaliteit een gevaarlijke populariteit gekregen. Gevaarlijk, omdat in niet nader gespecificeerd taalgebruik kwaliteit vaag, subjectief en kameleontisch blijft, zich aanpassend aan allerlei onderwijsopvattingen en zich lenend voor allerlei doelen, aldus Giesbers. Kwaliteitsargumenten - zo zei hij - worden gebruikt om de huidige pabo's die nog volop in ontwikkeling zijn af te kraken, een kraakproces dat meer zegt over de kwaliteit van criticasters, dan over de kwaliteit van de pabo's.

Ondanks evaluatie-moeheid meent Giesbers dat evaluatie het enige instrument is en kan zijn waarmee de kwaliteit van het onderwijs systematisch aan een onderzoek kan worden onderworpen en aldus de enige methode om feilen op te sporen en weg te werken.

De kwaliteit van de school

In de huidige kwaliteitsdiscussie wordt de kwaliteit van de school vaak vertaald in de 287

effectiviteit van de school. Onderzoeken hebben een aantal kenmerken van effectiviteit in termen van leerrendement opgeleverd, zoals onderwijsgeoriënteerd schoolleiderscfiap, duidelijke doelstellingen, ordelijk schoolklimaat, hoge normen en verwachtingspatronen en regelmatige evaluatie en terugkoppeling. Er is z.i. niets tegen om deze effectiviteitskenmerken als kwaliteitsindicatoren te beschouwen. Een aantal ontwikkelingen heeft volgens Giesbers geleid tot de huidige erkenning dat de school het centrale element en ankerpunt is van ons educatief systeem.

De kwaliteit van de docent(e) en de ierarenoplelding

De docent(e) speelt volgens Giesbers een centrale rol ten aanzien van de kwaliteit van het ondenwijs. Hij is het eens met minister Deetman die eens heeft gezegd dat de kwaliteit van het onderwijs in belangrijke mate wordt beïnvloed door de kwaliteit van de docenten. De kwaliteit van het onderwijs wordt in hoge mate gediend door een professionele lerarenopleiding. De lerarenopleiding is - zo concludeerde Giesbers -een kwaliteitscentrum en stelt ons in staat de deugdelijkheidseisen die de overheid ons rechtens stelt te beantwoorden. Giesbers zei van mening te zijn dat op de weg naar kwaliteitsverbetering in het algemeen, kwaliteitsverbetering van de docent en zijn opleiding in het bijzonder nog vele beren zullen worden ontmoet. Volgens hem heeft de Nederlandse lerarenopleiding ruim voldoende deskundigheid, vitaliteit en zelfvertrouwen in huis om deze beren neer te leggen. Helaas heeft deze opleiding geen greep op het verschijnsel dat afgestudeerden in toenemende mate niet meer kiezen voor een functie in het reguliere onderwijs, maar uitwijken naar aantrekkelijker posities, b.v in de private sector. Dit bedreigt de kwaliteit van ons onderwijs. Het grote probleem van de jaren negentig zal liggen in tekorten, niet in overschotten aan eerstegraads leraren. Dit probleem heeft z.i. diverse wortels. Hij dacht in dit verband o.m. aan aanvangssalarissen, een ongunstig imago van het leraarsberoep dat de professie gedeeltelijk ook aan zichzelf te wijten heeft, een onvoldoende uitdagend beroepsperspectief en geringere maatschappelijke erkenning dan voorheen.

De Itwaliteit van de schooileiding

Een effectieve schoolleider vertoont effectief organisatorisch-administratief gericht leiderschap, te verstaan als doelgericht en doelmatig organiseren en beheersen van huishoudelijke, financiële, administratieve, personele etc. voorzieningen van de school. Helaas - zo constateerde de Nijmeegse hoogleraar - blijft het leidersgedrag van veel schoolleiders hiertoe beperkt. "Helaas", omdat een kwaliteitsschool verdergaande eisen aan de schoolleiders stelt, eisen die zich laten samenvatten onder de hoofdjes "ondenwijskundig" resp. "pedagogisch leiderschap". De kwaliteit van de schoolleiding staat op de pijlers van organisatorisch-administratief, onderwijskundig en pedagogisch leiderschap.

Het bedrijfsieven en de kwaliteit van het onderwijs

Dit was de titel van de inleiding van ir. D. Blom. Hij pleitte er voor dat de lerarenopleidingen een rechtstreeks contact met de student na het afstuderen blijven onderhouden. Zijn boodschap luidde: als het

onderwijs marktgericht wil zijn en dus vanuit concrete behoeften een visie over het toel< omstig onderwijs wil ontwikkelen, kan dit het beste geschieden door frequent contact te onderhouden met de eigen oudstudenten.

Zo krijgt men inzicht b.v in de relevantie van het voorheen gegeven onderwijs en in nascholingsbehoeften en daardoor directe contacten met de maatschappij.

Blom stelde een herwaardering van het fenomeen "stage" noodzakelijk te achten. Z.i. mag de vraag gesteld worden of een stage, onderwijskundig gezien, wel erg optimaal gehanteerd wordt. In veel situaties is het karakter van een stage vaak zuiver het verkrijgen van een eerste ervaring op een werkplek, hetgeen niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat tijdens deze periode ook de pasgeleerde kennis getoetst wordt, of een aanzet gemaakt wordt tot het zelfstandig aanvullen van ontbrekende kennis. Veel hangt dan vaak af van de kwaliteit van de begeleiding op die werkplek.

Stageplaatsen zouden z.i. een sterkere onderwijskundige inbedding moeten krijgen in het opleidingsprogramma, hetgeen inhoudt dat de onderwijskundige begeleiding tijdens zo'n stage intensiever zal moeten worden. Tevens zullen de onderwijskundige eisen die aan een stage gesteld dienen te worden een sterker onderwijskundig karakter moeten krijgen.

De inleider benadrukte dat onderwijs, hoe fraai ook genoteerd in formele organisatieschema's en directieven vanuit het Ministerie, staat of valt met de kwaliteit van de leraar

Vanuit de moeilijke salarispositie en de te lage maatschappelijke status groeit z.i. de aandacht voor de herwaardering van de leerkracht. Een algemene salarisverhoging b.v. zou welkom ontvangen worden door het docentencorps, maar zou in wezen geen structurele positieverbetering opleveren. Het is beter te nuanceren en te proberen tot een systeem te komen waarin het salaris mede bepaald wordt door de kwaliteit van de docent en de arbeidspositie.

Daarbij moet z.i. verbetering tevens gevonden worden op het onderwijskundige vlak. Daartoe zouden naar het oordeel van Blom de nascholingsmogelijkheden voor leerkrachten verruimd moeten worden. Nascholing van leerkrachten gedurende hun gehele actieve onderwijsperiode moet een normale aangelegenheid zijn, aldus dit lid van de Ondenwijsraad.

Hoe deugdelijk is Imaliteit? Kwaiiteitseisen in het licht van artilcel 23 van de Grondwet

Als laatste tijdens het symposium sprak prof. mr. A.K. Koekkoek over bovengenoemd onderwerp.

In de discussie over de kwaliteit van het ondenwijs mag niet vergeten worden dat het gaat om het ondenwijs. Hij zei dit met klem, omdat bij de omschrijving van het begrip "kwaliteit van het ondenwijs" sterk de nadruk wordt gelegd op de maatschappelijke eisen die aan het onderwijs worden gesteld. Hij zei het vanzelfsprekend te achten dat het onderwijs zich aanpast aan de maatschappelijke ontwikkeling. Echter zal in de eerste plaats het onderwijs zelf (dit zijn bij een bijzondere basisschool bevoegd gezag, personeel en ouders) moeten vaststellen welke eisen de maatschappij stelt. Hieraan voegde de inleider toe, dat hij de verantwoordelijkheid van de wetgever, de minister, de beleidsvoorbereidende adviesorganen, de Onderwijsraad, de ondenwijsverzorgingsinstellingen enz. bepaald niet wil uitvlakken.

"Kwaliteit" en de grondwettelijke "deugdelijkheid"

De Grondwet spreekt niet van "kwaliteit", maar van "deugdelijkheid". In verband met de Grondwet stelde hij de vraag of kwaliteit hetzelfde is als deugdelijkheid. Naar de mening van Koekkoek moet aan kwaliteit geen andere betekenis worden gegeven dan die van het grondwettelijke begrip "deugdelijkheid". Deugdelijkheid mag misschien wat ouderwets klinken, de term is pittiger dan het woord "kwaliteit".

Eindtermen en vrijheid van richting

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 23 van de Grondwet valt af te leiden dat deugdelijkheid een ruim begrip is. In de ogen van genoemde inleider geeft de memorie van toelichting op het Wetsvoorstel inzake de basisvorming een te beperkte omschrijving van deugdelijkheidseisen als zij daaronder verstaat "kwaliteitseisen die betrekking hebben op de inhoud van het onderwijs".

De conclusie van deze hoogleraar was dat alle eisen die de wetgever na afweging van alle betrokken belangen, redelijkerwijs aan het onderwijs kan stellen, aan te merken zijn als deugdelijkheidseisen. De bevoegdheid van de wetgever wordt evenwel begrensd door de vrijheid van onderwijs.

De grondwettelijke taken van de overheid m.b.t. de kwaliteit van het onderwijs

De wet moet eisen van deugdelijkheid stellen aan het al dan niet geheel uit de openbare kas bekostigde onderwijs. Welke eisen zegt de Grondwet niet. Zij laat de vaststelling van de kwaliteitseisen voor het bekostigde onderwijs over aan de wetgever. Eindtermen kunnen volgens Koekkoek ongetwijfeld worden aangemerkt als eisen van deugdelijkheid. Hij waardeert dat het wetsvoorstel basisvorming ter wille van de vrijheid van inrichting de eindtermen beperkt tot kennis, inzicht en vaardigheden en daaronder niet attitudes begrijpt, omdat juist houdingen en gedragingen "bepalend zijn voor het eigen karakter van het ondenwijs aan elke afzonderlijke school".

Op grond van deze beperking van de inhoud van de eindtermen was hij geneigd eindtermen te beschouwen als eisen van deugdelijkheid die weliswaar de vrijheid van inrichting beperken, maar geen afbreuk hoeven te doen aan de vrijheid van richting.

Toch is Koekkoek daar anders over gaan denken nadat hij kennis had genomen van de reeks adviezen over de voorlopige eindtermen van het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO). De vraag is of, als de minister of de wetgever in deze zin eindtermen gaat vaststellen, hij zich niet op glad ijs begeeft, wat de vrijheid van richting betreft, aldus deze hoogleraar. In dit verband noemt hij enkele voorbeelden:

- Leerlingen in het basisonderwijs moeten met voorbeelden kunnen aantonen "dat de beoordeling van historische verschijnselen verschillend kunnen uitvallen" (eindtermen geschiedenis). En als de school van opvatting is dat historische verschijnselen uitsluitend in een bepaald licht moeten worden gezien? - Bij maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting, voor het basis-

onderwijs komt onder meer aan de orde: "het nut en de betrekkelijkheid van regelgeving". (Dit is niet ongeestig in een advies ten behoeve van de regeling van eindtermen, zo merkte Koekkoek op). Zoals uit de parlementaire enquête inzake bouwsubsidies is gebleken waren sommige bewindslieden al van de betrekkelijkheid van regels doordrongen, maar, mag een school ook vinden dat regels niet betrekkelijk zijn?

- Biologie voor de basisvorming besteedt in het hoofdstuk over de mens relatief veel aandacht aan de ontwikkeling van seksualiteit en voortplanting. "Mag het ook minder zijn? " zullen sommige scholen zich afvragen.

- Staatsinrichting voor de basisvorming gebruikt de (politieke) systeembenadering als ordeningsprincipe. De leerlingen maken kennis met de maatschappelijke omgeving van het politieke systeem en met de politieke omgeving van het openbaar bestuurssysteem. Mag de minister of de wetgever één opvatting over staatsinrichting voorschrijven voor de basisvorming op alle scholen?

Genoemde voorbeelden laten volgens Koekkoek zien dat bij eindtermen als onderwijsdoelstellingen de vrijheid van richting in het geding kan zijn. Bovendien blijkt uit de adviezen van de SLO - zo stelde deze inleider - dat kennis, inzicht en vaardigheden eigenlijk niet van attitudes te scheiden zijn.

Omdat eindtermen de vrijheid van richting raken, dienen naar zijn mening voorzieningen te worden getroffen om eventuele strijd van de wet met de Grondwet te voorkomen.

Koekkoek denkt aan tweeërlei voorziening:

1. Scholen zouden op grond van bezwaren ontleend aan hun richting in hun schoolwerkplan of leerplan moeten kunnen afwijken van de voorgeschreven eindtermen. Bezwaren moeten verband houden met de godsdienst of levensovertuiging die het karakter van de school bepaalt, maar dit mag niet eng worden uitgelegd. Vrijheid van richting omvat volgens de Grondwet immers ook "met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen".

2. Indien de inspectie van oordeel is dat de school, gelet op haar richting, in redelijkheid niet tot afwijking van de voorgeschreven eindtermen heeft kunnen besluiten, kan zij, conform de bestaande procedure, de beslissing van de Onderwijsraad inroepen.

Op deze wijze kan de vrijheid van richting worden verzekerd, indien tenminste regering en Staten-Generaal de invoering van eindtermen noodzakelijk achten, aldus prof. mr. A.K. Koekkoek.

Een stem uit het verleden over de kwaliteit van het onderwijs

Mede vanwege de maatschappelijke omstandigheden - streven naar werkgelegenheid en economische groei, technologiebeleid en internationalisering - staat de kwaliteit van het onderwijs sterk in de belangstelling. De belangrijkste garantie voor een kwalitatief goed onderwijs wordt gevormd door de kwaliteit van de onderwijsgevenden. Het streven van minister Deetman om in de kwaliteit van de onderwijsgevenden verbetering aan te brengen, sluit aan bij de opmerking van minister Gort van der Linden die hij in 1917 maakte: "Daarin en niet in specifieke voorschriften liggen de grootste waarborgen der deugdelijkheid, want met

bekwame onderwijzers en een goed toezicht is het moeilijk om slecht onderwijs te geven, even moeilijk bijna om goed onderwijs te geven met slecht toezicht en slechte onderwijzers".

J.J. Verhage.

Een 70-jarige

Bij wet van 21 februari 1919 - derhalve 70 jaar geleden - is de Ondenwijsraad ingesteld met als een van de belangrijkste taken het bewaken van de onderwijspacificatie. Met de Grondwet van 1917 kreeg de levensbeschouwelijke pluriformiteit in hetondenwijs erkenning. Bij de instelling van de Pacificatiecommissie werd de wens geuit om ter oplossing van de schoolstrijd een niet politiek adviescollege in te stellen dat zou toezien op de effecten van de pacificatie.

Tot aan het begin van deze eeuw kon de regering volstaan met één college van advies, namelijk de Raad van State, Doordat de overheidstaak zich uitbreidde, nam de behoefte aan speciale colleges van advies toe. Deze ontwikkeling voltrok zich ook t.a.v. het onderwijs. Naar aanleiding van de Grondwetsherziening van 1917 - en de daarin vastgelegde financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs - werd de Ondenwijsraad ingesteld. De Raad werd op 23 juni 1919 door dr. J.Th. de Visser - de eerste Minister van Ondenwijs, Kunsten en Wetenschappen - geïnstalleerd. In de Lager-onderwijswet 1920 werd de pacificatie verder uitgewerkt. Thans is die gelijkstelling een feit voor zowel het primair, secundair alsook het tertiair onderwijs.

De nu 70-jarige Onderwijsraad is een van de oudste colleges van advies en bijstand van de regering. De Ministervan Onderwijs en Wetenschappen is de eerstverantwoordelijke minister op het werkterrein van de Raad.

Finaal advies

De Onderwijsraad, die aanvankelijk het enige adviesorgaan was, is thans het finaal adviesorgaan. Dat wil zeggen dat de Raad advies uitbrengt aan de minister nadat de adviezen van andere instanties bekend zijn.

Daarnaast zijn er initiële onderwijsadviesraden, zoals de Adviesraad voor het Basisonderwijs (de ARBO), de Adviesraad voor het Voortgezet Onderwijs (de ARVO) en de Adviesraad voor het Hoger Onderwijs (de ARHO). Deze initiële adviesorganen hebben tot taak - binnen de door de bewindslieden voor onderwijs en wetenschappen aangegeven beleidsvoornemens - initiërende adviezen uit te brengen ten behoeve van de beleidsontwikkeling en - formulering in een van de drie sectoren van onderwijs en wetenschap.

De Ondenwijsraad daarentegen geeft een oordeel over de hem door de bewindslieden voorgelegde onderwerpen. Hij ontwikkelt niet zozeer lange-termijn toekomstvisies, maar reageert op door de overheid voorgelegde vragen.

Taalt van de Onderwijsraad

De Onderwijsraad als finaal adviesorgaan heeft tot taak de Minister van Ondenwijs en Wetenschappen te adviseren over:

- ministeriële beleidsvoornemens zoals neergelegd in beleidsnotities, beleids-

nota's en wetgevingsvoorbereidende nota's; - voorontwerpen van wet en van algemene maatregelen van bestuur; - "pseudo-wetgeving" in de zin van concept-circulaires; - de discretionaire bevoegdheid van de minister bij het toekennen van faciliteiten die de conditionering van het onderwijs beogen te verbeteren; - de toepassing van wettelijke bepalingen waarover de Onderwijsraad gehoord moet worden.

In de onderwijswetten staan verschillende artikelen waarin is vastgelegd dat de minister iets kan bepalen of van een regeling kan afwijken "de Ondenwijsraad gehoord". De activiteiten die de Raad volgens de betrokken wetten wordt verondersteld uit te voeren, hebben veelal betrekking op de realisering van vrijheid van richting, van stichting en van inrichting van het onderwijs, zoals aangegeven in artikel 23 van de Grondwet. Daarnaast heeft de Onderwijsraad de bevoegdheid tot het geven van ongevraagd advies.

Naast de vijf genoemde adviestaken heeft de Onderwijsraad ook een functie als administratieve rechter, waar het geschillen betreft tussen de inspectie en het bevoegd gezag van een school ter zake van leerplan, lesrooster, schoolwerkplan, activiteitenplan en instellingswerkplan. Het bevoegd gezag is gehouden zich te onderwerpen aan het oordeel van de Onderwijsraad.

Karakter en samenstelling van de Onderwijsraad

Als adviesraad heeft de Ondenwijsraad een zelfstandige positie in deze zin dat hij noch een verlengstuk is van het onderwijsveld noch van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. De Raad is een onafhankelijk orgaan. Terwijl aanvankelijk de nadruk vooral op de pacificatietaak en op juridische aspecten lag, is er in de loop van de tijd meer aandacht gekomen voor onderwijsinhoudelijke zaken. De Onderwijsraad tracht aan de hand van onderwijsinhoudelijke, juridische, bestuurlijke en schoolorganisatorische toetsing en politieke context (financiën, haalbaarheid en consistentie van beleid) de minister zicht te geven op de uitwerking van de betrokken voorstellen.

De identiteit van de Onderwijsraad wordt gevormd door deskundigheid, die samenhangt met de benoeming van de leden op persoonlijke titel, dat wil zeggen dat zij zonder last van of ruggespraak met enige maatschappelijke achterban functioneren. Terwijl veel leden van de Ondenwijsraad werkzaam zijn in het ondenwijsveld, is er ook een aantal dat afkomstig is uit andere maatschappelijke sectoren zoals bedrijfsleven en de lokale overheid. Dit geeft uiting aan het bewustzijn dat onderwijsvraagstukken in een ruimer kader moeten worden gezien.

Bovendien is de Raad van een dusdanig brede samenstelling dat naast de diverse deskundigheden en disciplines ook vele geestelijke en maatschappelijke stromingen hun weerspiegeling vinden. Aspecten als geografische spreiding, de verdeling mannen en vrouwen, spelen eveneens een rol bij de samenstelling.

De leden worden benoemd door de Kroon voor een periode van negen jaar met de mogelijkheid van herbenoeming. Bij de benoeming ter voorziening in vacatures houdt de minister rekening met de voordrachten uit de Raad.

Minister Deetman heeft de rol van de On-

derwijsraad eens aldus verwoord: "Hij vervult een duidelijke functie in de relatie overheid-samenleving. Hij is verder een stabiele factor te midden van de veranderingen die zich in onderwijsland voltrekken".

Werkwijze

De Onderwijsraad kent de volgende Afdelingen: - Afdeling primair onderwijs; - Afdeling secundair ondenwijs (algemeen voortgezet onderwijs); - Afdeling secundair onderwijs (beroepsonderwijs); - Afdeling tertiair onderwijs (wetenschappelijk onderwijs); - Afdeling tertiair onderwijs (hoger beroepsondenwijs); - Afdeling kwartair ondenwijs; - Afdeling onderwijsondersteuning; - Afdeling leerplaninterpretatie. ledere Afdeling kent maximaal 15 leden. Elke Afdeling vergadert éénmaal per maand op een vast tijdstip.

De stand van zaken

Geconstateerd kan worden dat de Onderwijsraad in zijn 70-jarig bestaan ten aanzien van de onderwijswetgeving en de interpretatie ervan met name waar het de uitwerking van het pacificatiebeginsel betrefteen belangrijke rol heeft gespeeld. Ook nu nog is de idee van de pacificatie ex artikel 23 van de Grondwet een dynamisch gegeven. Omdat de interpretatie van dit Grondwetsartikel niet eenduidig is, is er - zo stelt mr. drs. H.J.M. Hoefnagel, algemeen secretaris van de Onderwijsraad, in de Staatscourant terecht - telkens weer een zorgvuldige afweging nodig, zoals uit onderstaande voorbeelden blijkt.

- [Momenteel is de vraag actueel of het vaststellen door de overheid van eindtermen ten behoeve van de basisvorming een te rechtvaardigen inbreuk op de vrijheid van inrichting is; - Het kabinet-Lubbers heeft een wetsvoorstel ingediend betreffende een wijziging van de tekst van artikel 23 van de Grondwet met het doel hiermee decentralisatie van regelgeving aan lagere overheden te voorkomen; - Bij het voorstel voor een Algemene wet gelijke behandeling is de vraag aan de orde of dit zich verdraagt met artikel 23, lid 6 van de Grondwet, inhoudende dat het bevoegd gezag van een bijzondere school vrij is bij de aanstelling van de leerkrachten; - Moet de laatste school van het dorp een openbare school zijn?

De maatschappelijke omstandigheid blijkt mede bepalend te zijn voor de interpretatie die aan artikel 23 wordt gegeven. Het ene moment wordt meer de nadruk gelegd op de klassieke aspecten van dit Grondwetsartikel inhoudende de vrijheid van onderwijs. Het andere moment komt het sociale karakter van dit grondrecht - onderwijs als een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering - meer naar voren.

J.J. Verhage.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

De Reformatorische School | 60 Pagina's

De kwaliteit van het onderwijs

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

De Reformatorische School | 60 Pagina's