Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het leven van meester Johannes van Noort (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het leven van meester Johannes van Noort (3)

Bezinning-Achtergrond

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onwaardig martelaar van rooms-liberale onverdraagzaamheid

"En ook allen die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden, " (2 Tim. 3:12). De waarheid van dit Schriftwoord werd in het leven van meester Van Noort ondervonden. Wegens het lezen en vertellen uit de Bijbel werd hij beschuldigd van het geven van (verboden) leerstellig, godsdienstig onderwijs. Op 17 februari 1853 werd hij door de Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht gedurende de tijd van zes weken in zijn betrekking als hoofdonderwijzer van de openbare school te Honswijk geschorst. Na kennis te hebben genomen van zijn beproevingsweg kunnen wij begrip opbrengen voor zijn klacht: "O, hoe donker is het met kerk en scholen, hoe e diep is Nederland gezonken; dat in 1618 en 1619 bevel was, is nu de i grootste misdaad geworden."

Leerstellig, godsdienstig onderwijs

De schorsingsperiode had echter niet de gewenste uitwerking. Spoedig kwamen er nieuwe aanklachten tegen de Honswijkse onderwijzer binnen. "Deze schorsing, wel verre van eenen heilzamen invloed uit te oefenen, heeft hem, volgens een ontvangen berigt, nog sterker op den ingeslagen weg doen voortgaan, " schreef pastoor Bergers van Schalkwijk aan de schoolopziener van het vierde district. In een met zijn handschrift geschreven bezwaarschrift protesteerde ook een zestal ouders - die gezien hun onbeholpen ondertekening hiertoe niet zelf in staat waren - tegen het feit, dat "de R.C. kinderen verpligt zijn eene vertaling van de Heilige Schrift aan te horen, welke wij niet voor waar erkennen."

Op 6 maart 1854 constateerden de heren schoolopzieners van het 1 e, 2e en 3e district van de provincie Utrecht dat Van Noort zich schuldig maakte aan het geven van leerstellig godsdienstig onderwijs wanneer hij uit de Bijbel las en het betreffende Schriftgedeelte verklaarde. Deze aantijging werd op 25 oktober 1854 door de schoolopzieners van het 4e en 5e district, die hiertoe speciaal door de Provinciale Commissie van Onderwijs werden gecommitteerd, bevestigd.

"Vrijmoedig zonder eenige achterhouding van eenig stuk van onze Godsdienst, mogt hij verklaren hetgeen hij onderwees, " schrijft Du Cloux, "zonder nogthans zijn eigen vonnis uit te spreken, hetgeen men hem wilde afpersen." Toen men hem vroeg wat hij zelf dan onder leerstellig ondenwijs verstond, zei hij "dat hij daarvoor hield den Catechismus, de Geloofs- Belijdenis en de Formulieren; deze had hij nimmer in de school voor de roomsche kinderen gebruikt, maar wel des Woensdags, wanneer hij met de gereformeerde kinderen catechiseerde."'

De Provinciale Schoolcommissie riep Van Noort opnieuw tot verantwoording. Bij deze gelegenheid vroeg een commissielid "tamelijk forsch" of hij ook de roomse kinderen tot zijn leer wilde overbrengen. Hierop antwoordde de aangeklaagde: "Neen, mijnheer, maar wel tot Jezus Christus." Hij herhaalde toen zijn vroeger afgelegde verklaring liever te zullen sterven dan de Bijbel uit de school weg te doen.

Adhesiebetuigingen

Inmiddels waren er wel personen en instanties gekomen, die zich het lot van de beginselvaste onderwijzer aantrokken. Op 14 oktober 1854 werd hij uitgenodigd te verschijnen op de eerste vergadering van de in dat jaar opgerichte "Vereeniging van Christelijke Onderwijzers" te Utrecht. Op deze vergadering, waar 37 leerkrachten aanwezig waren, hield men zich bezig met de vraag: "Wat staat ons nu te doen, terwijl al het onderwijs in den godsdienst staat verboden te worden? "^

Op de tweede vergadering van deze Vereniging op 2 juni 1855 vormde de zaak van Van Noort een voornaam punt van bespreking. Besloten werd tot een hartelijke sympathie-betuiging aan zijn adres. Een van de leden zou zich persoonlijk zowel tot Van Noort als tot Groen van Prinsterer wenden om consideratie en advies. Na behoorlijk onderzoek zou de meeste publiciteit aan deze zaak worden gegeven.

De Honswijkse onderwijzer richtte zich in deze tijd ook nog met een request tot de Koning. "Mogt Sire! de eere Gods, de hooge achting onzer vrome vaderen (...) Uwe ontferming gaande maken, " zo schreef hij. Al zijn verweer mocht echter niet baten, het kwaad was ten volle besloten. Op 11 november 1854 werd Van Noort voor de vijfde keer voor de Schoolcommissie gedaagd. "Toen de tijd naderde grepen mij de angsten en benaauwdheden zoo sterk aan, schrijft hij, "dat ik, achter een boom staande, uitriep: mij is bange! mij is bange!"

Bij deze gelegenheid was er ook een predikant tegenwoordig, die, uit vrees dat Van Noort door een roomse onderwijzer zou worden vervangen, deze om toegeeflijkheid vroeg. Zou hij niet beter alleen met de "gereformeerde" kinderen bijbelles kunnen houden? Van Noort antwoordde hierop zonder aarzeling: "Dominé, door toegeven zijn de dwalingen in de kerk gekomen." Op woensdag 6 juni 1855 kwamen de burgemeester, twee wethouders en de gemeente-secretaris in de school. Na schooltijd kwam de burgemeester met de Bijbel, die nog in school lag, bij Van Noort in huis en zei: "Meester, zij verlangen hier geen Bijbel in de school." Vervolgens legde hij deze bij hem op tafel neer.

Acte van afzetting

Waarschijnlijk is de omstandigheid dat in de loop van 1854 prof. Van Goudoever als schoolopziener van het 4-de district door G. Leignes Bakhoven werd vervangen, voor de zaak van Van Noort ook van minder gunstige invloed geweest. Laatstgenoemde schoolopziener meldde in zijn rapport over het jaar 1854 inzake zijn "inspectie": "Het gedrag der Onderwijzers is voorbeeldig, met uitzondering van J. van Noort te Honswijk, die ook na zijne schorsing mij en der Provinciale Commissie veel onaangenaamheden veroorzaakt." Uit de briefwisseling van Van Noort komen wij te weten, dat zijn zoon Johannes, die in 1849 hoofd te Nijkerkerveen was geworden, een trouw pleitbezorger van zijn vader is geweest. In de pinkstervakantie van 1855 was hij met vrouw en kinderen te Honswijk gelogeerd. Op advies van de reeds genoemde Onderwijzersvereniging is hij toen naar "N.N. in den H." vertrokken, waaruit wij kunnen afleiden dat hiermee Groen van Prinsterer in Den Haag werd bedoeld. Uit de desbetreffende brief van 9 juli 1855 komen wij aan de weet, dat Van Noort Jr. hier contact met enkele hooggeplaatste personen heeft gehad. Een van hen, waarschijnlijk Groen van Prinsterer, bood aan gezamenlijk audiëntie aan te vragen bij de Koning, maar dit liet de beschikbare tijd van Van Noort niet toe. "Hierop riep mijnheer N.N. zijn knecht en liet over een half uur belet vragen bij den Minister."'

Voordat Van Noort vertrok, vroeg dezelfde hooggeplaatste persoon hem nog waarom zijn vader niet bedankt had als onderwijzer teneinde recht te hebben op pensioen. Van Noort antwoordde hierop dat zijn vader "geen vrijheid had om zich door geld te laten omkopen, " hoewel dit hem herhaalde malen aangeboden was. Deze zaak had zijn vader reeds eerder in het verborgene gedreven. Hij was zeer bevreesd te handelen tegen des Heeren wil. Al de bemoeienissen, ook van hogerhand, mochten echter niet baten. Na in de loop van 1855

door Burgemeester en Wethouders van Tuil en 't Waal nog voor onbepaalde tijd te zijn geschorst, ontving de langdurig beproefde Honswijkse onderwijzer namens Gedeputeerde Staten van Utrecht op 1 november 1855 zijn acte van afzetting als onderwijzer Deze was ondertekend door de voorzitter S. van Heemstra en door de griffier C.W. Moorrees. Op hetzelfde tijdstip werd zijn onderwijzersacte ingetrokken.

Van Noort zag zich genoodzaakt voor 1 februari 1856 zijn huis te verlaten, aangezien hem schriftelijk bericht was gedaan dat het anders zou worden ontruimd. In zijn laatste brief d.d. 2 januari 1856 schreef hij te geloven, dat volgens hem "Zijne Majesteit onbekend was met deze snoode handelwijze", maar "dat de Regter der gansche aarde eenmaal regt doen zal."

Publiciteit

Aan publiciteit ontbrak het gelukkig niet. De reeds eerder genoemde ds. A.P.A. du Cloux gaf in "De Wachter op Sions muur" ("bijna puinhopen" conclüdeerde Van Noort) op gedocumenteerde wijze in twee uitvoerige

artikelen ruchtbaarheid aan de zaak-Van Noort. "Hoe treurig is het met Nederland gesteld, dat de Bijbel, tot opvoeding der jeugd, in de school niet meer mag gebezigd worden!" De Honswijkse onderwijzer schreef in dit verband: "Ik zie venwonderd op, hoe men aan de zijde van hen die nog in de groote kerken zijn, zich de zaak aantrekt; mogt er eens iets goeds uit geboren worden!"

Ook de gereformeerd-orangistische "blaadjesschrijver" J.L Bernhardi uit Utrecht gaf later in enkele nummers van zijn veelgelezen "Zamenspraken" lucht aan zijn verontwaardiging over "de onvergetelijke misdaad aan den schoolmeester Van Noort gepleegd."" Veel brieven van medeleven mocht de verongelijkte ondenwijzer, o.a. uit Zeeland, ontvangen. Volgens zijn eigen getuigenis mocht hij vele malen "met vernieuwing des harten en bijzondere ondersteuning" des Heeren gemeenschap ervaren en "overal bijzondere vereeniging ondervinden in het verkeer onder 's Heeren volk."

Van Noort zijn taak bij het onderwijs was echter definitief afgelopen. Hij bleef echter tot het laatste toe trouw op zijn post. In een van zijn laatste brieven laat hij een zielevriend weten: "Ik heb 150 roeden aardappelland, daar heb ik van deze week hard op gewerkt; de eerste was ik op het land en de laatste er af; hiertoe ontving ik lust en krachten, en is nu mijn land klaar, dan hoop ik, als de Heere wil en ik leef en ben gezond, niet veelmeer te Honswijk te zijn; van L (Leersum? ) heb ik gedacht naar B. (Benthuizen) te gaan (als u dat goed vindt)." Met de hier aangesproken persoon wordt kennelijk ds. Ledeboer bedoeld. Van Noort eindigt dan met de verzuchting: "Ach! mogten mijne overige dagen in 's Heeren dienst besteed worden!" Wij krijgen de indruk, ook uit de gevoerde briefwisseling, dat dit inderdaad het geval is geweest.

Briefwisseling

De door Johannes van Noort gevoerde briefwisseling met enkele zielevrienden werd, zoals reeds werd meegedeeld, in 1860 gedrukt. De uitgever, de ook in afgescheiden kring bekende J. van Golverdinge te 's-Gravenhage, vermeldt aan de "Waarde Lezer" dat "de ontslapene zelf het voornemen had iets aangaande de door hem geleden vervolging in het licht te geven, maar hij was bevreesd voor zelfverheffing." Daarom had hij deze zaak opgedragen aan zijn achtergelaten familieleden. Het desbetreffende boekje, dat erg zeldzaam is geworden, omvat 75 pagina's met in totaal 24 brieven, die meest aan niet met name genoemde zielevrienden zijn gericht.

Uit deze brieven komt het beeld van een oprecht christen met een nabij geestelijk leven naar voren. Hij had geen hoge dunk van zichzelf maar hoge gedachten van de Heere, met Wie hij nimmer beschaamd was uitgekomen. Uit deze brieven kunnen wij ook afleiden dat Van Noort door ds. Ledeboer in het ambt van ouderling is bevestigd in het naburige I Jsselstein, waar een "Ledeboeriaanse" gemeente was. Volgens Ledeboers biograaf J.H. Landwehr is de Benthuizer leraar een voorstander geweest van een staatsschool met de Bijbel.^ Een schrijven van de Algemene Vergadering der Ledeboeriaanse gemeenten d.d. 5-6 oktober 1853 te Bruinisse gehouden, werd mede ondertekend door ouderling Van Noort.^ In februari van datzelfde jaar schreef hij aan een "geliefde broeder": "[Menigmaal heb ik gedacht aan de dag, toen ik als ouderling door UEw. in de gemeente bevestigd werd." Met deze geliefde broeder wordt ontegenzeggelijk ds. Ledeboer bedoeld, die aan Van Noort, getuige de verdere inhoud van deze brief, een bepaalde gift deed toekomen. "Op het ontvangen van inleggende (werden) onze zenuwen zeer aan gedaan, " zo lezen wij. Deze brief is een bewijs van een bijzondere wederzijdse betrekking. Zij dateert namelijk uit de schorsingsperiode van zes weken in 1853, gedurende welke tijd Van Noort mogelijk geen of weinig inkomen heeft gehad.

Het blijkt uit de briefwisseling dat Van Noort niet alleen in de leesdiensten is voorgegaan, maar ook als lerend ouderling wel een stichtelijk woord heeft gesproken.^ Hij schrijft dat hij op rustdagen in de zomer niet thuis was, maar elders te IJ. of O. of L. (IJsselstein, Oudewater en Leersum of Loenen? ) voorging. De Heilige Geest gaf hem somtijds "na voorafgaande hevige schuddingen" een "stillen, vrijmoedigen toegang en merkelijke invloeden onder het spreken."

Gemeenschap der heiligen

Uit de briefwisseling blijkt tevens dat Van Noort veel omgang heeft gehad met oprechte kinderen Gods. theestal moeten wij naar de namen gissen. Namen van plaatsen of personen worden meestal met de beginletters of met initialen N.N. aangeduid. Dit maakt de lokalisering van personen en feiten wel eens moeilijk. Soms is het anders. In de derde brief van 12 december 1850 vertelt Van Noort: "Grietje Sonnius ging eenige weken geleden alzoo verzekerd de eeuwigheid in; toen de dood de vensters inklom, daalde de Heere daartoe in haar af. Vrouwtje Bollebakker te IJ(sselstein? ) ligt verlangend om heen te gaan, alzoo verzekerd van haar deel. Groote stormen vallen op haar huis aan, van vroom en onvroom, dan wordt telkens gered. Verscheidene malen heb ik van den zomer er mogen zijn, het is er een lief hoopje volk."

Gemeenschap der heiligen dus. Niet alleen in de omgeving, maar ook in eigen huis. "Op dit oogenblik heb ik ongelukkigen naar de wereld, maar gelukkigen in den Heere bij mij. Blinde N.N. van L..., die het bijzonder hier te O... gehad heeft, hij groet u hartelijk. Doove N.N., de arme N.N. ook, beiden groeten u, alsmede mijn vrouw en nicht, de vrienden te O. en te IJ. Wat heeft de Heere toch een arm, dwaas, veracht volk, en meest gebrekkigen, behoeftigen en verdrukten in de wereld; hoe waarheid naar Gods getuigenis!" En elders lezen wij in een Ledeboeriaans-getinte wijze van uitdrukking: "In O... is het aangenaam één onder het volkje. Bij N.N. is heel wat gebeurd; zij met N.N. zijn met mij naar Honswijk gegaan en hebben twee

dagen zamen het liefjes mogen hebben." Van Noort acht zichzelf een onwaardige dienaar. "O! ik monster door het monster des ongeloofs, " zo verzucht hij. De "benaauwer" laat zich niet onbetuigd. "Zaturdag 's avonds of Zondags nachts ben ik meesf een onderliggende in den strijd." Met ds. Ledeboer is hij als in de geest verenigd. "O, dominé, als het toch eens gebeurde dat ik met u eens verwaardigd werd in Christus in de vreugde des Heeren in te gaan..."

In een andere brief citeert hij met instemming "dominé's getuigenis van zichzelven", met de volgende karakteristieke woorden: "Ik ben een geheel en al verdraaid en buiten begrip dwaas en ongelukkig wangedrogt en bovendien onuitsprekelijk gelukkig, onuitsprekelijk volzalig, onuitsprekelijk rijk boven mate, geheel en al buiten mij, in Christus alles bezittende, daar begint het leven..."

In memoriam van ds. Ledeboer

Meester Johannes van Noort, martelaar van de rooms-liberale onverdraagzaamheid, heeft nog enkele jaren als ambteloos burger geleefd. Van zijn verdere levensloop is weinig bekend. Hij stierf, zoals is vermeld, op 13 augustus 1859 te Benthuizen op de leeftijd van 61 jaar. Ds. Ledeboer las op het graf van zijn "geliefde vriend en broeder" Johannes van Noort een door hem gemaakt gedicht voor, een gedicht dat later op het graf van ds. Ledeboer weer door diens ouderling Roos werd voorgelezen.* Enkele verzen hiervan luiden:

Hier rust een Christen uit, die stichtte door zijn wandel. Die bad en sprak en deed en toonde in al zijn handel Dat Christus in hem was en hij in zijnen Heer, Die rust hier in dit graf, en komt tot ons niet weer

Doch eenmaal zal dit graf zijn doode wedergeven. Dan zal ook dit zijn stof, verheerlijkt, eeuwig leven En zal zijn CHRISTUS zien, met een ontsloten oog, Vereenigd met zijn geest, verrijzen straks omhoog.

W. van der Zwaag.

Noten:

1. Opgemerkt kan worden dat steeds opnieuw de interpretatie van de schoolwet - 1806 in het geding is. De dubieuze wijze waarop deze wet door de opportunistische Van den Ende was geformuleerd', gaf teikens aanleiding tot meningsverschil. Bij het K.B. van 1842 was een bepaalde concessie gedaan ten aanzien van het geven van leerstellig onderwijs. Te beginnen met het jaar 1842 mochten de lokalen van de openbare scholen gedurende een uur beschikbaar zijn voor daartoe bevoegde personen tot het geven van leerstellig onderwijs. Art. 11 van het K.B. van 1842 verbood het onderwijzers ten strengste "onderwijs te geven in het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, of eenige uitlegging te geven of uitdrukking te bezigen, waardoor aan eene of andere gezindheid aanstoot zou kunnen worden gegeven." Dit deed Van Noort dus volgens eigen getuigenis niet Hij las uit de Bijbel en verklaarde het desbetreffende Schriftgedeelte, zoals we in zijn brieven kunnen lezen. Zelfs de ethisch-irenische Seefs klaagde over de volksschool "waar ter wille van de R.K. over de dierbaarste waarheden moest worden gezwegen." Zie "Briefwisseling van Mr G. Groen van Prinsterer", dl. Ill, pag. 86 (Schrift. Nalatenschap IV 's-Gravenhage 1949). Hierin staan opmerkelijke bijzonderheden over de desbetreffende ondenwijszaken. De naam van Van Noort zijn we hierin echter niet tegengekomen.

2. Verslag van de Tweede Bijeenkomst van de "Vereeniging van Christelijke Onderwijzers". Zie P. de Zeeuw J.Gzn, a.w. pag. 214-215. Over de zaak van Van Noort eveneens P. Oosterlee, "Geschiedenis van het Christelijk Onderwijs" op pag. 51 (Haarlem 1929). T.M. Gilhuis noemt J. van Noort Sr niet, D. Langedijk evenmin. Dr L.C. Stilma, "De school met den Bijbel in historisch-pedagogisch perspectief" (acad. proefschrift, Nijkerk 1987) noemt alleen J. van Noort Jr

3. De minister van Binnenlandse Zaken, waaronder de zaken van het onderwijs ressorteerden, was destijds G.C. J. van Reenen in het kabinet Van Hall-Donker Curtius. Een uitvoerig schrijven van de Prov Ond. Commissie d.d. 20 nov 1854 aan deze minister betreffende de zaak van Van Noort gewaagt van "eenige onzekerheid" betreffende de gevolgde procedure. Deze brief is op het ministerie van toelichtende kanttekeningen in de marge voorzien.

Op 14 april 1855 berichtte de Minister aan de Prov Ond. Commissie dat er een fout was geconstateerd in de schorsingsprocedure, aangezien deze volgens art. 7 van het Huishoudelijk Reglement deze schorsing niet aan Gedeputeerde Staten maar aan het Gemeentebestuur was opgedragen. "Het schijnt dus minstens twijfelachtig of die schorsing als geldig kan worden aangenomen, zoodat thans tot intrekking der acte zou mogen worden overgegaan."

De Minister besluit: "Ten slotte meen ik nog als mijn gevoelen te moeten kenbaar maken, dat zoowel in het algemeen als bepaaldelijk in gevallen van zoo teederen aard als het nu behandelde, stipte naleving der verordeningen allezins raadzaam is." Naar aanleiding van een conflict over de schoolkwestie, waarin hij geen concessies wenste te doen aan de confessionelen, trad deze minister in 1856 af. Hij werd opgevolgd door de bekende Van der Brugghen.

4. J.L Bernhardi in "Zamenspraak over den vrede", no. 14, pag. 5-6. (Utrecht 1859). "Immers ik houd den Heer Thorbecke nog voor liberaler in het verlenen van bijzondere scholen dan den Heer Van Reenen" {H.J. Koenen aan Groen, d.d. 20 juni 1853).

5. H. Natzijl, 'Verzamelde Geschriften van ds. LG.C. Ledeboer", deel 3, pag. 141. (Utrecht 1977- 1980).

6. H. Natzijl, a.w. dl. 3. pag 478/9. 7. Nog een enkel citaat uit een brief aan een "Geliefde zuster in den onveranderlijken Verbondsgod" d.d. 12 dec. 1853: "Het einde is er." Over deze woorden, door onzen geliefden leeraar (ds. Ledeboer) aangehaald in den dank-, vast-, en bededagsbrief, heb ik in den morgenstond van dien dag mogen spreken." Zie in dit verband de Biddagsbrief van ds. Ledeboer en P. van Dijke van 4 november 1853 n.a.v Ezech. 7 : 2b. Zie H. Natzijl, a.w. deel 2, pag. 561 /3.

8. H. Natzijl, a.w deel 2, pag. 223/4. Zie ook het gedicht "Aan Johannes van Noort als openbaar onderwijzer" en "Herinnering aan Honswijk" in a.w. pag. 220-223. Ten slotte: Van Noort werd te Honswijk opgevolgd door H.C.E. Staverman. Volgens de nieuwe schoolopziener Leignes Bakhoven had de school te Honswijk, die onder Van Noort als slecht stond aangetekend, het "tot de rang eener goede gebragt." De schoolopziener besluit zijn voorjaarsverslag in 1857: "De onderwijzer is ongelukkig. Alleen ruime bijdragen uit de Provinciale kas kunnen hem voor armoede behoeden en onlangs heeft hij zijne vrouw bij hare bevalling verloren."

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1989

De Reformatorische School | 52 Pagina's

Uit het leven van meester Johannes van Noort (3)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1989

De Reformatorische School | 52 Pagina's