Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het mensbeeld in opvoeding en onderwijs (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het mensbeeld in opvoeding en onderwijs (2)

Een bijbels-theologische benadering^

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met deze laatste opmerkingen betreden we het terrein van den gereformeerde antropologie. Daarbij sluit ik mij als regel in samenvattende zin aan bij het werk van D. Vogelaar en C. Bregman, die in de eerste helft van de jaren tachtig een bescheiden, maar helder en goed onderbouwd antropologisch referentiekader hebben aangereikt voor het reformatorisch onderwijs in Nederland.^

5. Enkele hoofdlijnen van een bijbels-reformatorische antropologie

5.1. De uniciteit van de mens

5.1.1. Als schepsel van God

De mens is schepping en daardoor schepsel van God. De oorspronkelijl< e eenheid van de mensheid is voor de mensbeschouwing een basisgegeven. Paulus beklemtoont dat tegenover de Griekse wijsgeren op de Areopagus: En (God) heeft uit één bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt" (Hand. 17:26). Alleen van de mens zegt het Woord hoe God hem schiep. De mens werd door Hem als Zijn schepsel geformeerd uit het stof van de aarde. Hij wordt echter pas echt mens als hij van Zijn Schepper de levensadem ontvangt. Zo is de mens geschapen als een levende twee-eenheid van ziel en lichaam.

Als schepsel is de mens uniek in vergelijking met alle andere schepselen. Hij is begiftigd met zelfbewustzijn. Alleen de mens is in staat over zichzelf na te denken, zichzelf te beoordelen en zichzelf te verantwoorden, ook tegenover zijn naaste en in de meest absolute zin tegenover zijn Schepper. Tot zijn uniciteit behoort ook het individu of persoon zijn (Gen. 1:27). De mensheid is niet als een massa geschapen, maar als bestaande uit individuele personen.

5.1.2. Als beelddrager van God

God schiep alles naar zijn aard, maar de mens schiep Hij naar Zijn beeld en gelijkenis. Oorsprong, wezen en bestemming van de mens worden bepaald door het gegeven, dat hij beelddrager van God is (Efeze 4:24, Col.3:10) Daarmede is hij in een bijzondere betrekking tot God én tot de overige schepselen gesteld.

In engere zin verstaan we onder het beeld van God: kennis (het rechte kennen van God), gerechtigheid (de goede verhouding tot God), heiligheid (de volkomen toewijding aan God, het vrij-zijn van onreinheid). In ruimere zin verstaan we onder het beeld van God alles wat de mens tot mens maakt en niet tot dier. Dat onderstreept nog eens zijn uniciteit.

Het doel van het menszijn is door de Heere Jezus zelf omschreven in de samenvatting van de wet: het liefhebben van God met het gehele hart, de gehele ziel en met het gehele verstand en het liefhebben van de naaste als onszelf (Matth. 22:37-40). De Heidelbergse Catechismus vat de Schriftgegevens over het doel van de schepping naar Gods beeld als volgt samen : "opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen" (Zondag 3, antw.6). De verhouding tot God is dan ook het

5.1.3. Geschapen-in-relatie

De Schrift tekent de mens als individu en tegelijkertijd als gemeenschapswezen. De meest wezenlijk uiting van deze gemeenschapsbehoefte zien we in het huwelijksleven. In Gen. 2: 18 sprak God: "Het is niet goed dat de mens alleen zij..." Ook zonder de bijzondere band van het huwelijk blijft de mens echter volledig mens. Hij is immers in-relatie geschapen. Zijn relationaliteit is een fundamenteel gegeven en omvat:

- zijn relatie tot God of de religieuze dimensie, die mag worden aangeduid als verbondsrelatie; - zijn relatie tot de naaste of de sociale dimensie van zijn bestaan; - zijn relatie tot de natuur die hij krachtens zijn cultuuropdracht op deze aarde moet behartigen. Het gaat hierbij over de dimensie van het rentmeesterschap. - zijn relatie tot zichzelf of de binnenmenselijke dimensie, waarbij hij geroepen wordt om tot zichzelf in te keren. De naaste moet men immers liefhebben als zichzelf (Matth. 22:37- 40). De oproep om zichzelf te beproeven wijst ook op deze dimensie (1 Kor. 11:28)

De mens kan in bijbels licht nooit op zichzelf worden beschouwd, maar is altijd op anderen aangewezen. Hoewel al de genoemde relaties wezenlijk zijn voor het mens zijn, hebben ze niet alle

hetzelfde gewicht. Zo is de verhouding van de mens tot zijn naaste van groter betekenis dan die van de mens tot de natuur. De meest fundamentele relatie is die van de mens tot God. Vanuit de omgang met God, de dienst aan Hem, het loven en eren van de Schepper kunnen de andere relaties alleen opbloeien.

5.1.4. Geschapen in afhankelijkheid

Omdat de mens geschapen is in-relatie heeft hij altijd anderen nodig om volwaardig mens te worden en te zijn. Dat geldt ook voor het kind en de jeugdige, die in de Schrift als eigen gestalten van het mens-zijn worden gezien (Ps. 34:12, Ps. 119:9, Pred. 11:9; Zach. 8 : 5, 1 Kor. 13:11). De mens wordt geschapen in afhankelijkheid. Van alle schepselen op aarde wordt de mens het meest hulpeloos en hulpbehoevend geboren. Elk kind komt volstrekt hulpeloos ter wereld. Zonder verzorging, opvoeding en onden/vijs kan het niet bestaan. Dat is wezenlijk voor de mens, zoals blijkt uit tal van opvoedkundige richtlijnen in het Oude Testament en vermaningen in het Nieuwe Testament. Zonder anderen komt het niet tot volwassenheid. Het kind-zijn voegt dan ook aan het mensbeeld de noodzakelijkheid van de opvoeding toe. De fenomenologische pedagoog M. J. Langeveld heeft eens treffend opgemerkt: "Dat de mens een wezen is dat opvoedt, opgevoed wordt en op opvoeding is aangewezen, is zelf een van de fundamenteelste kenmerken van het mensbeeld".^

5.2. De volstrekte werkelijkheid van de zonde

5.2.1. De verdorvenheid van de menselijke natuur als schuld

Als gevolg van de zondeval zijn zonde en dood volstrekte werkelijkheid geworden het leven van de mens en de mensheid, van de volwassenen en kinderen in alle levensverbanden. De Schrift zegt, dat wij allen in zonden ontvangen geboren worden (Ef. 2:1, Kol. 2:13). Onze natuur is nu zo verdorven, dat wij in de diepste kern van onze persoonlijkheid vijanden van God en van onze naaste zijn. De achtste vraag van de Heidelbergse Catechismus luidt: "Zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad? " En het antwoord van dit belijdenisgeschrift is: Ja wij, tenzij dan dat wij door de Geest Gods wedergeboren worden". Alle humanisme en remonstrantisme wordt hier bij de wortel afgesneden.

De oorsprong van de zonde kunnen wij niet verklaren uit Gods goede schepping. Wij kunnen die ook niet zoeken in de sociale structuren of de maatschappelijke verhoudingen als zodanig. Het kwade wortelt immers naar het woord van Christus in ons hart (Matth. 15:18, 19, Markus 7:21). Daarom kan de zonde geen wereldlijk-politiek euvel zijn. De mens is ook niet geschapen als een onaf wezen, zodat de zonde de consequentie zou zijn van het onvoltooid-zijn van de mens. De schepping was zeer goed... De mens heeft géén alibi. De zonde draagt het karakter van schuld. Het gaat bij de zonde immers om ongehoorzaamheid, die vrijwillig en moedwillig is begaan (vgl. Rom 3:23). De mens heeft het kindschap van God, dat in het beelddrager-zijn lag opgesloten, ontkend en veracht. Door de ongehoorzaamheid van Adam leven alle mensen onder de heerschappij van de zonde (erfschuld en erfsmet) en van de dood (Rom. 5:12, 14). Het beeld van God is zodanig ge­

Het beeld van God is zodanig geruïneerd, dat de mens de oorspronkelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid heeft verloren. Daarop bestaat geen uitzondering. In het licht van de zondigheid van de mens vallen verschillen tussen mensen weg. Daarom spreekt de Bijbel zo generaliserend over de gevallen mens (Rom.3:9-20).

5.2.2. Sterfelijkheid en onsterfelijkheid

De gevolgen van de zonde komen ondermeer tot uitdrukking in ziekte, invaliditeit en in de dood (Rom. 5:12). Het aardse bestaan van de mens is eindig en tijdelijk. Hij is sterfelijk geworden door de zonde (Jak. 1:15) Hij wordt als verantwoordelijk mens geroepen om rekenschap van zijn leven te geven voor de rechterstoel van Christus, Die wederkomt om te oordelen te levende en de doden.

De mens is onsterfelijk als we letten op de eeuwige bestemming van een ieder: het eeuwige leven of de eeuwige dood. Met deze belijdenis treedt de bijbelse mens- en kindbeschouwing buiten de kaders van deze tijd en deze werkelijkheid.

5.2.3. De zonde, de structuur van het mens-zijn en de opvoeding

De mens neemt nu niet meer de plaats in, die hij als beelddrager van God behoort in te nemen. Zijn hele bestaan is door de zonde geperverteerd. Toch is hij na de zondeval geen dier of duivel geworden. Het beeld van God in ruimere zin bleef bestaan toen de mens zijn oorspronkelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid verloor. De Confessio Belgica spreekt in art. 14 over "kleine overblijfselen", geringe sporen, die in de gevallen mens zijn overgebleven van Gods beeld. Het gaat hierbij met name om sporen van een algemene zedenwet, die herinnert aan de Wet van God. De mens heeft nog verstand en intelligentie. Hij bezit een geweten, waarin enig onderscheid van goed en kwaad leeft. Er is enige aangeboren kennis van God. Als zodanig is hij ook een religieus wezen gebleven, al is zijn religiositeit gehéél verkeerd gericht." Als redelijk-zedelijk schepsel blijft hij allereerst tegenover God maar ook tegenover zijn naaste geheel verantwoordelijk voor zijn daden.

God heeft de volle straf op de zonde niet direct laten ingaan. In dit verband spreken we wel over algemene genade. Daardoor handhaaft de Heere de "kleine overblijfselen", die herinneren aan de oorspronkelijk heerlijkheid van de mens. In zijn goedheid remt Hij de doorwerking van de zonden in de onderlinge menselijke verhoudingen en de samenlevingsverbanden af. Daardoor kan er op verschillend niveau nog van goede dingen gesproken worden: eten, drinken, wandelen, kopen, verkopen, arbeid verrichten, creatief bezig zijn, studeren, organiseren enz. Er is ook sprake van opvoedbaarheid, omdat de structuur van het mens-zijn niet is weggenomen. Opvoeding en onderwijs blijven mogelijk, zij het dat we rekening moeten houden met factoren, die bepaald worden door aanleg en milieu. De door de zonde in de kern bedorven mens beschikt nog over natuurlijke gaven, zoals natuurlijke liefde, enig godsdienstig en zedelijk besef, gevoel van schaamte en eer, vrees voor straf en schande, waardering voor de schone vorm, kleur en klank.In de Tweede Helvetische Confessie wordt daarover met grote helderheid gesproken in het negende hoofdstuk: "In den irdischen Dingen ist der Mensch wohl trotz seinem Fall nicht ohne verstand. Den Gott hat ihn aus Barmherzigkeit natürliche geistige Fahigkeiten gelassen, die allerdings weit geringer sind, als was er vor dem Falie

besass. Gott befiehit auch, dass man diese übe und pflege und gibt dazu die Gaben und das Gedeihen".^ Bij deze natuurlijke gaven sluiten ondenwijs en opvoeding aan. Tegen het spreken over algemene genade behoeft geen bezwaar te bestaan, mits het ons niet afleidt van de radicaliteit van de zonde. De algemene genade bedwingt de mens wel, maar verandert zijn verdorvenheid niet! De structuur van het mens-zijn is na de val gebleven, maar de zonde heeft daarin wel diepe sporen nagelaten. De mens is mens gebleven, niet omdat hij "meevalt", maar omdat Gód hem nog draagt en verdraagt. De kleine sporen van Gods beeld zijn nooit bij machte ons weer te herstellen in de gemeenschap met God. Daarom zegt de Confessie Belgica in artikel 14 ook dat "al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is".

5.3. De herschepping van de mens

5.3.1. Het herstel van het beeld van God

De verlossing van de mens uit de macht van de zonde en het herstel van het beeld van God zijn er uitsluitend op grond van het offer van Jezus Christus. De mens wordt alléén gerechtvaardigd door het geloof in de volkomen Zaligmaker Jezus.

Langs de weg van wedergeboorte, geloof en bekering wordt de mens herschapen naar Gods beeld. Het initiatief daartoe gaat van God uit. Dat geschiedt alléén uit genade, zonder dat de menselijke natuur daartoe enig aanknopingspunt biedt. Dat geldt ook voor de gedoopte mens. Nicodemus droeg het teken van het verbond, maar hij moest met alle verbondskinderen wedergeboren worden (Joh. 3:3, 5, 6). De herschepping van de gevallen mens is een werk van de drieënige God. Gód maakt zondaren zalig door het werk van de Heilige Geest, Die het uit Christus neemt en door het Woord, dat van Christus spreekt. Gód herschept mensen naar Zijn genadig welbehagen (Jes. 53:10). Alleen daardoor komen wij en onze kinderen hier en nu in aanraking met het Evangelie.

5.3.2. Het leven onder de bediening van het verbond der genade

Onze kinderen mogen leven onder de bediening van het verbond der genade. Bij de doop ontvangen zij het teken en zegel van dit verbond, dat getuigt van Gods genadige bemoeienis in Christus met gevallen zondaren. Daarom belijden wij met antwoord 74 van de Heidelbergse catechismus, dat " zij alzo wel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden, en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan de volwassenen toegezegd wordt...."

Door de doop worden onze kinderen afgezonderd van de ongelovige de kinderen der ongelovigen. Zij mogen het veldteken van Christus dragen. De Heere heeft een bijzonder recht op hen. Zij leven onder de verbondseis van wedergeboorte, bekering en geloof. De weimenende aanbieding van de belofte van het Evangelie komt tot hen Zij worden ernstig geroepen om God te zoeken en voor Hem te leven (Dordtse Leerregels, hfst. 2, par. 5, hfst. 3 en 4, par. 8). Hij betuigt hen, dat hij hen niet zal afwijzen als zij tot Hem vluchten met belijdenis van hun zonden en schuld. Dat alles vergroot ten zeerste hun verantwoordelijkheid en verplicht tot een ernstig gebruik van de genademiddelen.

Het leven onder de bediening van het verbond der genade is niet genoeg. Alleen door wedergeboorte en geloof ontvangen wij deel aan het wezen van het verbond: Christus en zijn weldaden. Door het gebruik van deze onderscheiding heeft Caspar Olevianus in zijn tijd reeds de spanningsvolle verhouding willen tekenen, waarin wij het gedoopte kind hebben te bezien.^ Door de bed­ ding van het verbond stroomt immers Gods genadige verkiezing. Wij weten niet welke kinderen verkoren zijn en wij behoeven dat ook niet te weten. Eén ding weten en belijden ook wij met het tiende hoofdstuk van de Confessie Helvetica Posterior van harte, "dass diejenigen auch die Erwahlten sind, die bereits durch den Glauben in Christus eingeplanzt wurden (...) Wir werden ein genügend deutliches und testes Zeugnis haben, dass wir im Buche des Lebens aufgeschrieben sind wenn wir Gemeinschaft mit Christus haben und er in waren Glauben unser ist, wir aber seinsind."^

5.3.3. De verbondsbediening en Gods eis

Onder de bediening van het verbond der genade komt de Heere tot ons met de nadrukkelijke eis om onze kinderen op te voeden in de vreze des Heeren (Gen. 18:19, Deut. 6:6, 7, 20, 21, 23:46). De talrijke oudtestamentische aansporingen daartoe keren in het Nieuwe testament terug (Ef. 6:4). Elk ouderpaar legt bij de doop voor Gods aangezicht de plechtige belofte af om dat te zullen doen. De christelijke vorming van kinderen en jeugdigen in gezin, school en kerk is volstrekt noodzakelijk. Zij moeten immers worden gebracht tot de kennis van het Woord van God. De christelijke opvoeding berust op Gods imperatief om onze kinderen op te voeden in de vreze des Heeren. Daarom heeft zij aan de opvoedbaarheid krachtens algemene genade niet genoeg. Zij moet ook en vooral worden gefundeerd op de geestelijke gaven, die God in Zijn bijzondere genade verleent. Hij verheerlijkt die genade in de weg van het gebruik van de middelen. Zo stelt de Schrift stelt ons het grote doel voor ogen: het opvoeden van kinderen tot Gods eer en tot hun zaligheid.

5.4. De opdracht van de christen in deze wereld

De Schrift geeft aan, dat de aarde bebouwd en bewerkt moet worden (Gen. 1:28). Het leven van een christen dient dan ook zodanig betrokken te zijn op deze wereld, dat ze erkend wordt als Gods schepping. Voor een leven in cultuurmijding biedt de Schrift geen ruimte(Matth. 5:13).8

De mens is voor de vervulling van deze cultuuropdracht toegerust met geestelijke en lichamelijke mogelijkheden. Hij wordt geroepen om als rentmeester met

de gaven die hij ontvangen heeft de schepping te beheren en die niet te verwaarlozen, uit te buiten of te vervuilen. De Heere vraagt van ons, dat wij op deze wijze zullen participeren in de samenleving om te arbeiden tot de eer van God. Het gaat daarbij ook om het dienen van de naaste en de gemeenschap krachtens goddelijke roeping (Matth. 5:16). Daarom heeft het gezin en in het bijzonder de school de taak om dit roepingsbesef aan te kweken en de jeugdigen toe te rusten voor de vervulling van deze taak in de samenleving van vandaag.

Door het vervullen van de roeping om te heersen over het geschapene draagt de christen bij tot de instandhouding van de menselijke samenleving, waarin de voltooiing van het Koninkrijk Gods, dat wordt opgericht in zondaarsharten, gestalte zal krijgen.^

In dat licht moet een activistisch geladen cultuurmandaat, dat erop gericht is uit de schepping het maximale te halen, worden afgewezen. Dat kan de strekking van ons leven tussen hemelvaart en wederkomst niet zijn. Wat het eerste is, moet het eerste blijven n.l. het zoeken van Gods Koninkrijk (Matth. 6:33). Voor verabsolutering van de arbeid in welke vorm ook biedt de Schrift geen enkele ruimte (1 Petrus 2:11).

Bij de vervulling van onze roeping op elk levensterrein, dient elk cultuuroptimisme ons vreemd te zijn en te blijven. De zonde werkt immers voortdurend machtig storend en ontwrichtend door op het gestalte geven aan de cultuur. Er zijn cultuuruitingen, die zodanig door demonische machten worden beheerst, dat ze onaanvaardbaar zijn (2 Kor. 7:1). Dan is het geboden van een dergelijke cultuurvervuiling afstand te nemen en te houden (Fil. 4:8). Deze cultuurascese is direct verbonden met het vreemdelingschap van de christen in deze wereld( Ps. 39:13). Wij staan naar het woord van Johannes Calvijn hier op een wachtpost, die wij moeten bewaren tot dat Hij ons wegroept.'"' De christen heeft hier een taak, maar hij past niet meer in het schema van deze wereld. Daarom kenmerkt zich de plaats, die hij in de samenleving inneemt, door toewijding en dienstbetoon, maar ook door pelgrimschap en distantie, door de overdenking van het toekomende leven en het gematigd genieten van al Gods goede gaven.

6. De betekenis van een bijbelsreformatorisch mensbeeld

6.1. De verhouding van de mens tot God

De geschetste hoofdlijnen van een bijbels mensbeeld vormen de criteria voor de beoordeling van andere gangbare mensbeschouwingen. Wij beperken ons nu tot de vier besproken mensvisies, die in onze geseculariseerde samenleving weerklank vinden. De dragende gedachte van een bijbels-reformatorisch mensbeeld is, zoals we zagen, dat er alleen zinvol over de mens kan worden gesproken als zijn verhouding tot God gezien wordt als het centrum van zijn bestaan. De levende God Zelf roept ons door Zijn genade om ons leven te besteden tot Zijn eer (1 Kor. 10:31). Andere mensbeschouwingen gaan aan dit kerngegeven voorbij. Dit betekent, dat een confrontatie van deze mensbeelden met de grondlijnen van een bijbelse mens- en kindvisie wel moeten leiden tot een uiterst kritische en afwijzende stellingname.

6.2. Kritische confrontatie

Zo is in een bijbels-reformatorisch mensbeeld geen ruimte voor het afwijzen van de scheppingswerkelijkheid. Mens en dier hebben geen gemeenschappelijke herkomst, zoals biologische antropologiën ons veelal vanuit een evolutionistische visie willen laten geloven. De mens is het schepsel van God, dat goed uit Zijn hand is voortgekomen. De zonde is geen noodzakelijk moment in een evolutieproces, maar schuld tegenover God. Daarom moet de gedachte in moderne theologische visies, dat de mens principieel "onaf" zou zijn en "op weg" is, worden afgewezen.

Mensbeschouwingen, die de vragen naar het bestaan van God en het wezen, de oorsprong en bestemming van de mens negeren, moeten worden afgewezen. Hoewel het mens-zijn een sociale relatie heeft, leiden visies als het (neo)marxisme en het functionele denken tot verabsolutering van de maatschappelijke structuren of het functionele relatiepatroon. Dit betekent een onaanvaardbare horizontalisering en reductie van het mens-zijn in bijbels licht.

Andere mensbeelden, die eveneens de verhouding van de mens tot zijn Schepper ontkennen of negeren, moeten ook onaanvaardbaar worden geacht. Dat geldt voor existentialistische visies, waarin gesteld wordt dat de mens zich in een zinloze wereld zelf ontwerpt. Dit denken, waarin de autonome mens centraal staat, is geheel in strijd met de gereformeerde levensbeschouwing. Hetzelfde moet gezegd worden van alle humanistische mensbeelden, waarin de mens als goed wordt getekend en de werkelijkheid van de zonde wordt ontkend of geminimaliseerd."

6.3. Pedagogische consequenties

Het gaat bij onze principiële keuze voor een bijbels-reformatorisch mensbeeld niet om een kwestie van anders-zien, zodat er de nodige ruimte zou overblijven voor een keuze uit andere alternatieven. Een bijbels mensbeeld is niet een mogelijke variant, maar het enige uitgangspunt voor opvoeding en vorming, dat steunt op waarachtige werkelijkheid. Het neemt als zodanig een geheel eigen positie in. Ook in een geseculariseerde samenleving is en blijft de grote opdracht onze kinderen en jeugdigen op te voeden "in de lering en vermaning des Heeren" (Ef.6:4). Wij worden geroepen om die opvoedingstaak te volbrengen coram Deo, in de tegenwoordigheid van God, in volstrekte afhankelijkheid van Zijn hulp en zegen.

De gereformeerde antropologie heeft een geheel eigen karakter. De mens wordt bezien in het licht van de eeuwigheid. Van een verzelfstandiging van de mens ten opzichte van Zijn Schepper kan geen sprake zijn. De mens kan in heel zijn bestaan alleen van God uit en naar God toe bestaan en worden onderkend.'^ De bijdrage van menswetenschappen is niet overbodig, maar kan nooit het laatste woord hebben. Het antwoord op de vraag wie de mens is, wordt in de Heilige Schrift gevonden. Deze duiding van het echt menselijke vormt dan ook het fundament van het opvoedingsdoel dat ons voor ogen staat. Ook de inhoud van opvoeding en ondenwijs wordt daardoor in hoofdlijnen bepaald.''^

Het gaat om zaken als het primaat van de gezinsopvoeding in de vreze des Heeren, de oefening van het gezag in liefde, de persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover God, de naaste en de schepping, de vorming van het geweten, de betekenis van het voorbeeld, het appèl op de opvoedeling om God te zoeken, het beklemtonen van de éénheid van de mens in het onderwijs

tegenover elk streven naar eenzijdige ontwikkeling, de aandacht voor het individuele kind in de schoolsituatie, het voortdurende gebed voor de opvoedeling, het beschermende en ontsluitende karakter van opvoeding en onderwijs.

7. Doelstelling van opvoeding en onderwijs

Het is goed de doelstelling, die uit een bijbels-gereformeerd mens- en kindbeeld volgt, expliciet te maken. In dit verband blijft de definitie van de opvoeding, die J. Waterink, de voornaamste pedagoog van het neocalvinisme, gegeven heeft van groot belang.^" Zijn denken wordt mede gedragen door de gedachte van de veronderstelde wedergeboorte. Daarom gaat hij te vanzelfsprekend uit van de vooronderstelling van ontvangen genade. De afhankelijkheid van de zegen des Heeren, die Waterink overigens als gereformeerd man erkent, dient naar ons inzicht in een omschrijving van het opvoedingsdoel óók tot uitdrukking te worden gebracht.'^ Overigens moet worden gezegd, dat Waterink erin geslaagd is om te voldoen aan de wetenschappelijke eis om de opvoeding in al zijn aspecten te definiëren. Ook vertolkt hij pedagogisch en karakterologisch inzicht als hij zijn definitie laat beginnen met de woorden: "De vorming van de mens tot zelfstandige persoonlijkheid". Tevens doet Waterink recht aan de wezenlijke elementen, die ons worden aangereikt door de Schrift en die venwoord zijn in de reformatorische traditie: een vorming naar de eis des Heeren, het bedoelen van de eer van God, het beogen van het welzijn van kerk, gezin en maatschappij, het bevorderen van de geschiktheid en bereidheid om de ontvangen gaven daartoe te gebruiken. Daarom kan het algemene opvoedingsdoel, met inachtneming van de genoemde kritiek, in aansluiting bij Waterink luiden: "De vorming van de mens, in afhankelijkheid van de zegen des Heeren, tot zelfstandige. God naar Zijn Woord dienende persoonlijkheid, geschikt en bereid om al de gaven, die hij van Hem ontving, te besteden tot Zijn eer en tot heil van het schepsel, in alle levensverbanden, waarin God hem plaatst". Deze gedachte klinkt ook door in de

doelstelling van de scholengemeenschappen voor christelijk voortgezet ondenwijs op reformatorische grondslag in Nederland.'^ Ik besluit met een recente omschrijving van een dergelijke doelstelling: "De algemene doelstelling van het onderwijs is de leerling zodanig op te leiden en te vormen dat deze als volwassene zijn roeping in gezin, kerk en maatschappij kan aanvaarden in overeenstemming met de hem geschonken capaciteiten.

Nader aangeduid heeft het tot doel jongeren in de huidige Westeuropese cultuursituatie zodanig te vormen dat zij gestalte kunnen geven aan het dienen van God volgens Zijn Woord. Hierbij zijn zowel docent als leerling afhankelijk van de hulp en de zegen des Heeren. De school tracht dit doel te bereiken door de leerlingen in aanraking te brengen met die bouwstoffen die voorhanden zijn en zo de intellectuele, sociale, culturele en creatieve vorming te stimuleren. Deze confrontatie dient te geschieden vanuit de bijbelse boodschap, zoals deze in de reformatorische traditie is verwoord. In het onderwijs zal dan ook de intensieve kennismaking met de Heilige Schrift en de reformatohsche belijdenisgeschriften een belangrijke plaats innemen. Naar de normen hierin vervat wordt gepoogd het voor het voortgezet onderwijs relevante cultuurbezit selectief te verwerken en kritisch te toetsen".^'' Onze hulp is van de HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft (Ps. 121:2).

Ds. M. Golverdingen

Noten

1. Tekst van de lezing, uitgesproken op 22 april 1994 te Budapest tijdens de Holland (OGO)-Magyar Konferencia in het Raday Koll. Diszterem. Voor de achter grond van deze conferentie zie men het artikel van A.F. van Toor in het Reformatorisch dagbniad van 28 april 1994: "Hongaarse Kerk vraagt naar reformatorisch ondenwijs". 2. D. Vogelaar en C. Bregman, Mens- en kindbeeld in bijbels-retormatorische zin. Bijdrage tot de bezinning op het mensen kindbeeld ten dienste van de schoolwerkplanontwikkeling op de reformatorische school, Hendrik Ido Ambacht, 1983 3. M. J. Langeveld, Beknopte theoretische pedagogiek, Utrecht, 1971, herziene editie, eerste druk, biz. 174. 4. Zie hien/oor de nog altijd fundamentele studie van J.H. Bavinck, Religieus besef en Christelijk geloof, Kampen, 1949, bIz. 9, 149, 184. 5. H. Bullinger, Das zweite Helvetische Bekenntnis, S.40.

6. C. Olevianus, De Substantia Foederis Gratuiti etc., Genevae, 1585. Nederlandse editie: Verklaring der Apostolische Geloofsbelijdenis of der Artikelen des geloofs, waarin de hoofdsom des eeuwigen genade-verbonds tusschen God en den geloovige kort en klaar verhandeld wordt; alsmede Twee boeken over het wezen des genadeverbonds tussen God en den uitverkorene, en van de middelen door welke dat wezen ons medegedeeld wordt. Doesburg, 1862, Art. I, par 1, 2„ art. IX, par. 1, 3-5. Zie ook Afdeeling II, par. 48, 49 en 53. 7. H. Bullinger, Dat zweite Helvetische Bekenntnis, S. 43-44, 46 8. Vergelijk voor deze paragraaf D. Vogelaar en C. Bregman, School, maatschappij en cultuur in Bijbels licht. Bijdrage tot de bezinning op de plaats van de school in de samenleving ten dienste van de schoolwerkplanontwikkeling op de reformatorische school, Hendrik Ido Ambacht, 1984, bIz. 87-100.. 9. L.J.M. Hage.Calvijn en het maatschappelijk leven, in: J. van Genderen e.a.. Zicht op Calvijn, Amsterdam, 1965, bIz. 163, 165, 181. 10. J. Calvijn, Institutie, III, 9, 4. 11. Vergelijk Schoolwerkplan cursus 1993- 1994. Reformatorische Scholengemeenschap Pieter Zandt te Kampen, bIz. 18. 12. S. v. d. Linde, De anthropologie der Nadere Reformatie, in Waarheid, wijsheid en leven, (Een bundel studiën opgedragen aan Prof. Dr. J. Severijn ter gelegenheid van zijn zilveren ambtsjubileum op 19 Oct. 1956) Kampen, 1956, bIz. 62. Deze passage is enigszins nader uitgewerkt en ontbreekt grotendeels in de Hongaarse vertaling. 13. Vergelijk S. Miedema (red.), Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en ondero/ijs, Houten / Zaventem, derde druk, vijfde oplage 1993, bIz. 24, 25. 14. J. Waterink, Theorie der opvoeding. Kampen, 1958, tweede druk, bIz. 121: "De vorming van de mens tot zelfstandige. God naar Zijn Woord dienende persoonlijkheid, geschikt en bereid als de gaven, die hij van God ontving, te besteden tot Gods eer en tot heil van het schepsel, in alle levensverbanden, waarin God hem plaatst" 15. M. Golverdingen, Uitgangspunten en doelstelling van reformatorisch onderwijs (II), In: De Reformatorische School, 15e jrg. nr. 9, oktober 1987, bIz. 520-521. 16. Idem, (III), in De Reformatorische School, 15e jrg. nr. 10, november 1987, bIz. 578. 17. Schoolwerkplan 1993-1994. Reformatorische Scholengemeenschap Pieter Zandt te Kampen, bIz. 1.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1994

De Reformatorische School | 44 Pagina's

Het mensbeeld in opvoeding en onderwijs (2)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1994

De Reformatorische School | 44 Pagina's