Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Kabinetsreactie op 'Recht doen aan verscheidenheid'; een stand van zaken¹

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Kabinetsreactie op 'Recht doen aan verscheidenheid'; een stand van zaken¹

(Slot)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

I n dit laatste artikel over de Kabinetsreactie op "Recht doen aan verscheidenheid" wordt ingegaan op het tussen de staatssecretaris van Ondenwijs en Wetenschappen, mw. T. Netelenbos, en de besturenorganisatiesA/NG (waaronder de VGS), de Vereniging voor het management in het Voortgezet Onderwijs (VVO), de personeelsvakorganisaties en de brancheorganisaties gevoerde overleg over de onderhavige voorstellen. Dit overleg is met name gevoerd aan de hand van concept-versies van de op 11 januari 1996 door de staatssecretaris aan de Tweede Kamer toegezonden "Uitwerkingsnotitie MAVO/VBOA/SO". Deze uitwerkingsnotitie is door de Tweede Kamer op 25 januari 1996 op hoofdlijnen geaccordeerd.

De drie voorgaande artikelen zijn verschenen in jaargang 23, nr. 11, resp. jaargang 24, nr. 2 resp. nr. 3 van DRS.

De Tweede Kamer heeft bij de behandeling op 29 mei 1995 van de Kabinetsreactie aangegeven dat op enkele onderdelen verheldering en uitwerking daaraan gegeven zou moeten worden. De hierboven genoemde uitwerkingsnotitie gaat op dat verzoek in, met name ten aanzien van de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leenweg en de infrastructuur.

Hulpstructuur en arbeidsmarktgerichte leerweg; de inhoud van de uitwerkingsnotitie

Over de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg zijn tijdens de Kamerbehandeling op 29 mei 1995 veel vragen gesteld. Deze hadden betrekking op de afbakening van de doelgroe­ pen, de positie van het IVBO en de toekomstige positie van het VSO/LOM en het VSO/MLK. Daarnaast werd een relatie gelegd met de zogenaamde bodemgroepen waarover ook tijdens de Kamerbehandeling van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) werd gesproken en waren er vragen over de om- dan wel onomkeerbaarheid van het proces en de positie van de huidige samenwerkingsverbanden VO-VSO.

De staatssecretaris heeft bij schrijven d.d. 22 mei 1995 de Tweede Kamer bericht dat in de "overleggroep hulpstructuur" de volgende onderwerpen aan de orde zullen komen: de bestuurlijke vormgeving van de hulpstructuur, de positie van het VSO in relatie met het regulier VO en de bekostiging van een en ander. In de "overleggroep arbeidsmarktgerichte leerweg" zullen aan de orde komen: de bestuurlijke vormgeving van de arbeidsmarktgerichte leerweg, de bekostiging daarvan en de verwijzing naar deze leerweg.

Ondanks deze reeds in mei gemaakte afspraken en het vrij krappe tijdpad heeft de staatssecretaris de twee genoemde overleggroepen pas eind 1995 voor het eerst bij elkaar geroepen. Er moet dan ook geconcludeerd worden dat er nauwelijks sprake is geweest van open en reëel overleg.

De hulpstructuur \s bedoeld voor leerlingen die de potentie hebben om een regulier diploma te behalen maar om diverse redenen dit niveau niet zondermeer bereiken. Het gaat hierbij om leerlingen uit MAVOA/BO, IVBO, VSO- LOM, delen van het VSO-MLK en overig VSO en een deel van de leerlingen die nu worden opgevangen in projecten voortijdig schoolverlaten en vormingswerk.

De hulpstructuur is geen aparte leerweg, maar een samenstel van pedagogischZ-didactische maatregelen, die op verschillende wijze kan worden georganiseerd, voor leerlingen die extra zorg behoeven. Programmadifferentiatie is tot op zekere hoogte mogelijk, maar moet blijven binnen de grenzen die de vervolgopleidingen stellen. Het diploma moet immers een civiel effect hebben. De doelgroep van de arbeidsmarktgerichte leerweg wordt gevormd door leerlingen die een dermate integrale achterstand hebben, dat niet verwacht kan worden dat zij, in de tijd die daarvoor staat, het onderwijs kunnen afsluiten met een regulier diploma (minimaal assistentenniveau).

De arbeidsmarktgerichte leerweg zal naast inbedding in het reguliere onderwijstraject ook een goede samenwerking moeten hebben met de regionale arbeidsmarkt waarop zij haar leerlingen voorbereidt. De gemeente is volgens de staatssecretaris bij uitstek in de positie om een centrale regie-rol te vervullen bij de organisatie van de arbeidsmarktgerichte leerweg. Omdat het programma gericht is op de regionale arbeidsmarkt, wordt de invulling van het programma en de vaststelling van de leerdoelen overgelaten aan de scholen in de regio. De nadruk zal gelet op de aard van de doelgroep liggen op trai-

ning van praktische vaardigheden en hun toepassing, sociale vaardigheden en persoonlijkheidsvorming.

De arbeidsmarktgerichte leerweg Is niet opgenomen binnen de landelijke kwalificatiestructuur en kan daarom niet lelden tot een regulier diploma. De leerling kan echter wel een getuigschrift mee krijgen.

Volgens de staatssecretaris leert de ervaring met de bestaande samenwerkingsverbanden VOA/SO dat het te beperkt is om alleen ondera/ijsinhoudelijke vernieuwingen door te voeren. Er zal ook aandacht besteed moeten worden aan de organisatorische, bestuurlijke en financiële aspecten van de zorgverbreding.

Zo betekent het vergroten van de zorgbreedte van het reguliere VO tevens een verandering In de schoolorganisatie van het voortgezet ondenwijs. De schoolorganisatie moet zijn toegerust op het vormgeven van de hulpstructuur. De docenten moeten leren omgaan met individuele verschillen tussen leerlingen en het ondenwijsleerproces afstemmen op de verschillende behoeften van de leerlingen. De traditionele werkvormen dienen meer en meer verlaten te worden en er moet een systeem geïntroduceerd worden van persoonlijk mentoraat en werken met handelingsplannen. De school moet in staat zijn de behoefte aan extra ondersteuning tijdig te signaleren en hierop een adequaat aanbod af te stemmen. Dit stelt niet alleen eisen aan de schoolorganisatie en de deskundigheid van docenten, doch ook aan het aanbod. Niet in alle gevallen zal de school zelf over een adequaat aanbod beschikken. Voor dergelijke situaties is samenwerking met andere scholen noodzakelijk. Samenwerkende scholen moeten gezamenlijk vaststellen welke leerlingen In aanmerking komen voor een apart georganiseerde vorm van ondersteuning. Er zullen methodes en procedures moeten worden ontwikkeld voor de Indicatie en plaatsing van deze leerlingen.

Om dit proces goed te laten verlopen, moeten de samenwerkingsverbanden een commissie leerllngzorg instellen met duidelijk omschreven bevoegdheden. De bestuurlijke structuur van een samenwerkingsverband moet zodanig zijn dat alle betrokkenen hierin participeren, zonder dat er een log bureaucratisch besluitvormingsproces ontstaat.

Met name voor de arbeidsmarktgerichte leenweg dient op regionaal niveau een aantal voorwaarden gerealiseerd te zijn. Het gaat hierbij om afspraken over de organisatie van de leenweg In samenwerkingsverbanden en tussen samenwerkingsverbanden en de gemeenten, over de toelatingsprocedure (criteria, toetsen, Regionale Venwljzlngscommissle) en over de samenwerking met de regionale arbeidsmarkt. De gemeente krijgt bij de organisatie en evaluatie van de arbeidsmarktgerichte leenweg een regisserende en bemiddelende rol.

Het moge duidelijk zijn dat het op verantwoorde wijze aanbrengen van ingrijpende wijzigingen van Inhoudelijke, organisatorische, bestuurlijke en financiële aard een grote opgave is. Daarom wordt door de staatssecretaris voor de overgang van het huidige stelsel naar het streefbeeld een periode van ongeveer 10 jaar uitgetrokken.

Deze periode bestaat uit drie fasen. Kortheidshalve wordt verwezen naar afbeelding I.

Infrastructuur; de inhoud van de uitwerkingsnotitie

Op 11 juli 1995 heeft het eerste overleg tussen de overleggroep "Infrastructuur" en de staatssecretaris plaatsgevonden. Tijdens dit overleg Is door haar aangegeven dat de aanpak van MAVOA/BO zich op drie aspecten zou moeten richten:

1. stimulering fusies van MAVO's en (l)VBO's;

2. totstandkomen brede afdelingen (clusteren) dan wel uitruilen;

3. waar nodig completering van VBOafdelingen.

Met enkele op persoonlijke deskundigheid gevraagde functionarissen uit provincies en deelplan/besturenorganisaties is vervolgens een ambtelijke notitie voorbereid waarin nader werd ingegaan op:

- de rendabele omvang van afdelingen (l)VBO (de adviesnormen);

- het begrip regio en de indeling in regio's;

- uitgangspunten met betrekking tot bereikbaarheid, verlangd onderwijs en samenwerking ROC's;

- verdere uitwerking clustering, uitruil en samenwerking;

- voorwaarden voor herschikking.

Deze zgn. uitgangspuntennotitie is samen met een door het departement opgestelde synopsis over deze materie op 26 oktober 1995 onderwerp van overleg geweest. Vervolgens heeft op 14 december 1995 overleg plaatsgevonden over een op basis daarvan opgestelde concept-uitwerkingsnotitie waarvan de definitieve versie, zoals hieboven reeds is vermeld, op 11 januari 1996 aan de Tweede Kamer is aangeboden.

De voorstellen die in het kader van de infrastructuur zijn gedaan door de Commissie MAVOA/BO-Aansluitend Onderwijs - namelijk clustering van afdelingen, uitruilen van afdelingen en een gemeenschappelijk gebruik van praktijklokalen en een regionale taakverdeling - zijn in de Kabinetsreactie in gewijzigde vorm overgenomen. De wijziging bestaat hierin dat alleen de afdelingen verkoop en handel wettelijk worden verplicht om een geheel nieuw geïntegreerd programma te gaan verzorgen. Overige afdelingen kunnen zelfstandig voortbestaan.

Werd in de Kabinetsreactie nog vermeld dat het herschikkingsproces op gang gebracht moest worden door de formulering van "adviesnormen", thans is door de staatssecretaris besloten om een opheffingsnorm vast te stellen. Dit gelet op het feit dat volgens haar in elk geval een deel van de schoolbesturen een afwachtende houding zal aannemen. De hoogte van de opheffingsnorm zal in overleg met de besturen/ deelplanorganisaties en de VVO worden onderbouwd en vastgesteld tijdens het eerste jaar van de oriënterende fase van het herschikkingsproces tot augustus 1997. Daarbij is de ontwikkeling van kengetallen, zowel economisch als onden/vijskundig, van belang.

De scholen bepalen hun eigen route om tot versterking van hun aanbod te komen. Zij nemen het initiatief tot actie en kiezen hun partners om mee samen te werken. Daarnaast spelen nog diverse andere actoren in dit proces een rol, zoals de provincies, de branches, de landelijke organen van het beroepsondenwijs, de regievoerder en uiteraard de centrale overheid.

In dit proces worden twee fasen onderscheiden. Gemakshalve wordt daarvoor verwezen naar afbeelding II.

Reactie van de VGS op de inhoud van de uitwerkingsnotitie. De VGS heeft zich in het overleg met de staatssecretaris met name gericht op die elementen die essentieel en specifiek zijn voor het reformatorisch voortgezet onderwijs en daarom als zeer zwaanwegend worden aangemerkt. Dit betreft kort samengevat de volgende punten:

1. de school dient eenheid van bekostiging te zijn en te blijven en dient aanspraak te kunnen maken op een rechtstreekse bekostiging zonder een bovenschoolse distributieve bestuurlijke laag. Bekostiging door tussenkomst van bijvoorbeeld een samenwerkingsverband wordt van de hand gewezen;

2. het beleid dient goed aan te sluiten bij de bestaande situatie in het veld en ook op termijn de bestaande expertise van het VSO-LOM/MLK en IVBO te waarborgen op een herkenbare wijze. Ook in de Wet op het voortgezet onden/vijs dienen daartoe expliciet bepalingen te worden opgenomen. Het is daarbij van belang dat

ook in de toekomst voor de risicogroepen, met name voor (delen van) de huidige VSO-LOM/MLK populatie, specifieke voorzieningen worden veiliggesteld;

3. De arbeidsmarktgerichte leerweg moet verzorgd worden door het huidige VSO-MLK, dat onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt gebracht. Voor het VSO worden in de Wet op het voortgezet onderwijs afwijkende bekostigingsvoorwaarden, waaronder opheffingsnormen, opgenomen die recht doen aan de specifieke positie en het karakter van dit ondenwijs;

4. elke vorm van herschikking dient plaats te vinden op basis van vrijwilligheid terwijl gedwongen herschikking tussen instellingen behorende tot verschillende denominaties voor de VGS onaanvaardbaar is. Dit te meer nu als gevolg van de gerealiseerde schaalvergroting en de daardoor ontstane veelal brede scholengemeenschappen, de besturen van deze scholen zeer wel in staat zijn, ook met betrekking tot de onderhavige gelegenheid, een verantwoord eigen beleid te voeren. Bovendien sluit dit goed aan bij het streven naar autonomievergroting.

Om die reden is een opheffingsnorm en een vergaande bemoeienis van de provincies van de hand gewezen. De bij de VGS aangesloten schoolbesturen hebben deze opvattingen door middel van een adhesie-verklaring onderschreven. Samen met de door andere besturenorganisaties ontvangen adhesie-verklaringen zijn deze op 23 januari 1996 overhandigd aan de ondenwijswoordvoerders van de "paarse" fracties in de Tweede Kamer.

5. het reformatorisch voortgezet onderwijs vervult een regionale functie die kenmerkend is voor het zeer grofmazig spreidingsnet van reformatorische onderwijsvoorzieningen. De voedingsgebieden van de 8 bij de VGS aangesloten - veelal brede - scholen(gemeenschappen) voor reformatorisch voortgezet ondenwijs overstijgen de provinciegrenzen terwijl er, zo er al in een provincie een instelling voor reformatorisch voortgezet ondenwijs is gevestigd, veelal niet meer dan één zo'n instelling daarbinnen gevestigd is. In verband daarmee valt niet goed in te zien welke rol en hoe die rol te dien aan­ zien vervuld zou moeten worden door elke provincie afzonderlijk. De VGS opteert daarom in tegenstelling tot een provinciale aanpak, voor een landelijke aanpak ten behoeve van het reformatorisch voortgezet ondenwijs (ook in het kader van de arbeidsmarktgerichte leerweg). Daardoor is het mogelijk het geheel van het provincie-overstijgende reformatorisch voortgezet ondenwijs voor wat betreft MAVO/ VBO aan een onderzoek te onderwerpen, uiteraard rekening houdend met wet- en regelgeving terzake. Op die wijze wordt niet alleen de noodzaak van het verlangde herschikkingsproces onderzocht, maar wordt tevens concreet gezocht naar oplossingsrichtingen binnen de reformatorische denominatie op een manier die recht doet aan het grofmazig spreidingsnet van voorzieningen waarmee de provincies afzonderlijk mijns inziens niet uit de voeten kunnen. Met deze aanpak wordt naar mijn oordeel in belangrijke mate voldaan aan de intenties die ten grondslag liggen aan het beleid van de staatssecretaris met betrekking tot de verlangde herschikking van MAVO/VBO.

In de Kabinetsreactie op het advies "Recht doen aan verscheidenheid" van de "Commissie MAVOA/BO- Aansluitend Onderwijs" staat vermeld dat elke participant in de discussie het probleem erkent: er zijn te veel te kleine afdelingen. Voorts is vermeld dat velen menen dat de overheid hierin een rol moet spelen omdat anders het gevaar van een koude sanering en het ontstaan van witte vlekken te groot is.

Gelet daarop heeft de VGS erop gewezen dat binnen het reformatorisch voortgezet onderwijs sprake is van een toename van het aantal leerlingen en de uitbouw daarvan nog niet geheel voltooid is. Er is juist een aantal witte vlekken die dringend invulling behoeven, vooral ook met het oog op de bereikbaarheid voor de nog relatief jonge leerlingen. In verband daarmee zijn vanuit het reformatorisch voortgezet ondenwijs nog verschillende verzoeken ingediend om opneming in het Plan van scholen van afdelingen (l)VBO c.q. het verbinden van een school voor VBO aan een scholengemeenschap voor AVO-VWO.

De Adviesraad

Naar het zich thans laat aanzien kan de Adviesraad op of omstreeks 1 mei 1996 een eindrapportage aan het bestuur van de VGS en het bestuur van de Stichting DGS aanbieden. Nogmaals zij vermeld dat gegeven de nauwe relaties tussen MAVOA/BO en een instelling voor reformatorisch middelbaar beroepsondenwijs, zoals bedoeld in art. 12.3.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, dit tevens dé gelegenheid is om als reformatorisch voortgezet onderwijs, in de volle breedte (m.u.v. het HBO) tot een samenhangende bestuurlijke en ondenwijs-inhoudelijke visie op de implementatie van de voorstellen ten aanzien van MAVO/ VBO en de gevolgen van de Wet educatie en beroepsonderwijs te komen. In de eerste plaats om te bezien of en in hoeverre gebruik gemaakt kan of moet worden van de kansen die het reformatorisch onderwijs geboden worden. In de tweede plaats ook om de bedreigingen, zoals van een gedwongen uitruil over de denominatie heen met inmenging van provincies en gemeenten, op goede gronden het hoofd te kunnen bieden.

De resultaten van het door de Adviesraad ingestelde onderzoek zullen naar mijn mening aan het bereiken van dat doel ongetwijfeld een belangrijke bijdrage leveren.

V.A. Smit

Noot

1. Dit is het laatste artikel in een reeks van artikelen over de Kabinetsreactie op "Recht doen aan verscheidenheid" dat tot stand is gekomen door een door mij tijdens de op 12 oktober 1995 gehouden eerste vergadering van de "Adviesraad Reformatorisch Voortgezet (Speciaal) Onderwijs en Middelbaar Beroepsonderwijs" uitgesproken inleiding te bewerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

De Reformatorische School | 36 Pagina's

De Kabinetsreactie op 'Recht doen aan verscheidenheid'; een stand van zaken¹

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

De Reformatorische School | 36 Pagina's