Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Luisteren naar pedagogen uit de 19e eeuw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Luisteren naar pedagogen uit de 19e eeuw

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onlangs werd een speciaal nummer van dit blad met het thema Onderwijs2032 overhandigd aan prof. dr. Paul Schnabel. Tijdens deze presentatie stelde de voormalig directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau de vraag of het de reformatorische scholen voldoende lukt om onderscheidend te zijn. Blijkbaar heeft Schnabel daar zijn twijfels over, en hij is niet alleen. Ook dr. Ewald Mackay heeft gesignaleerd wat Schnabel als buitenstaander opviel. Mackay merkte de verlegenheid van de christelijke leraren om de Bijbelse identiteit van de school – van basisschool tot hogeschool – tot uitdrukking te brengen in de schoolvakken. Om de helpende hand te bieden bij de verbinding van confessie met professie schreef Mackay Een venster op de hemel. In deze bijdrage kijken we achterom en gaan we na hoe in het verleden onze voorgangers in het protestants-christelijk onderwijs geprobeerd hebben om confessie en professie met elkaar te verbinden.

Deze vraag naar de verbinding van identiteit met vakinhoud blijkt al oud te zijn. Als rond 1850 de eerste christelijke scholen opgericht worden, zoeken de aan deze scholen werkzame of met deze scholen sympathiserende onderwijzers elkaar al snel op. Ze verenigen zich in de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers. In 1858, op een van hun eerste ledenvergaderingen, komt de vraag aan de orde of het onderwijs in wiskunde (rekenen) christelijk kan zijn. Een vraag die overigens nog jarenlang door de tegenstanders van de christelijke school zal worden herhaald. De christelijke onderwijzers komen in 1858 tot de volgende conclusie: ‘Integendeel acht zij dit onderwijs Christelijk, of het over den inhoud des bijbels dan wel over de wiskunde loopt, 't welke gegeven wordt in het bewustzijn dat men staat als dienstknecht des Heeren, die eveneens kracht geeft tot, als dat Hij rekenschap vraagt van onze arbeid.’ Deze conclusie is duidelijk. Het komt op de gezindheid aan waarmee de leerkracht les geeft. Dat is de bepalende factor. Daarnaast hebben ze echter met deze uitspraak ook willen aangeven dat men, om het verschil met de openbare school te markeren, niet krampachtig op zoek moet naar de verbinding tussen schoolvak en identiteit.

Waar die verbinding gelegd kan worden, moet het ook gebeuren, maar niet geforceerd en opgelegd. Dat blijkt overduidelijk uit de studieboeken die de aankomende christelijke onderwijzers in de 19e eeuw bij hun opleiding gebruiken, al zijn er nuances zoals nader zal blijken.

Van Lummels adviezen

Het oudste studieboek uit de 19e eeuw is geschreven door de bekende schoolmeester-illustrator Hendrik Jan van Lummel. Deze Utrechtse hoofdonderwijzer had aan zijn ‘School met den Bijbel’ aan de Springweg een opleidingsklas voor onderwijzers. De dictaten voor zijn kwekelingen heeft Van Lummel naderhand in 1868 in boekvorm uitgegeven onder de titel Korte schets der opvoedingsleer voor kweekelingen en aankomende onderwijzers. Hij bespreekt in dit boek onder meer per schoolvak de inhoud op hoofdlijnen en de vakdidactiek. Bij een vak als vaderlandse geschiedenis ligt het voor de hand dat Van Lummel opmerkt: ‘… maar evenzeer mag hij [de onderwijzer] niet verwaarlozen om bij dit werk te wijzen op de hand van God die alles bestuurt en regelt …’ Bij het vak natuurkunde (biologie) is het ook niet moeilijk om een verbinding tussen confessie en professie te leggen: ‘Bij deze lessen heeft de onderwijzer, meer dan bij menig ander onderwijsvak, gelegenheid te wijzen op de macht, wijsheid en grootheid der liefde van den Schepper …’

Ziet Van Lummel echter ook een mogelijkheid om identiteit en vakinhoud bij een vak als rekenen met elkaar te verbinden? In het hoofdstuk over het rekenonderwijs komt hij niet verder dan de opmerking dat rekenen een hoofdvak is dat een goed en stevig fundament legt voor de volksbeschaving. Ook bij de bespreking van vakken als lezen, schrijven en tekenen geeft van Lummel geen aanwijzingen hoe de grondslag van de school zichtbaar kan worden in het vak.

Uit dit alles blijkt dat het voor Van Lummel in de eerste plaats aankomt op de gezindheid waarmee de christelijke onderwijzer zijn leerlingen onderwijs geeft. Zo schrijft hij: ‘Zal hij aan dat alles beantwoorden kunnen, dan moet de onderwijzer een vroom man zijn. Niet met uiterlijk gelaat, maar met blijmoedigheid des harten. Een waar Christen …’

De ‘Schets’ van Van Rooijen

Van Lummel beperkt zich tot het geven van een paar algemene en voor de hand liggende opmerkingen als het gaat om de verbinding tussen grondslag en praktijk. H.H.J. van Rooijen besteedt daar in zijn Schets van de opvoeding in de lagere school voor Christelijk onderwijs vervaardigd ten dienste van kweekelingen en onderwijzers beduidend meer aandacht aan. Dit studieboek verscheen in 1884, dus zo'n twintig jaar na de Schets van Van Lummel. Van Rooijen was opgeleid door Van Lummel en jarenlang hoofd van de christelijke school in Zelhem. Ook Van Rooijen geeft een bespreking per vak, waarbij de inhoud op hooflijnen en de didactiek besproken worden. Dat ook Van Rooijen bij het vak vaderlandse geschiedenis Gods handelen centraal staat zal niet verbazen. Deed Van Lummel dat echter met één zin af, Van Rooijen besteedt er zes pagina's aan. Hij bespreekt uitvoerig met veel instemming de geschiedbeschouwing van Groen van Prinsterer en illustreert met voorbeelden hoe dat geconcretiseerd kan worden in een geschiedenisles. Favoriet is voor Van Rooijen daarbij de Tachtigjarige Oorlog.


Waar de verbinding tussen vakinhoud en identiteit gelegd kan worden, moet het ook gebeuren, maar niet geforceerd en opgelegd


In tegenstelling tot Van Lummel probeert Van Rooijen ook bij een vak als rekenen een verbinding met de identiteit te maken. Hij doet dat op de volgende wijze: ‘Het rekenen, dat den kinderen geleerd wordt, moet hen opwekken, om ieder het zijne te geven, niemand door bedrog iets te ontvreemden, opdat zij daardoor den christennaam eere aandoen en God verheerlijkt worde. Maar zal dit onderwijs dat gevolg hebben, dan is het noodig, de kinderen daarop te wijzen. Zij moeten van hunne jeugd af leeren dat “een bedriegelijke weegsteen den Heere een gruwel is” en door voorbeelden, die zijzelven kunnen uitwerken, als met de oogen zien, dat het niets is dan stelen. Door het rekenen moeten zij ook leeren, dat verkwisting van geld, van goed en van den tijd, diefstal is en dat zij daar eenmaal Gode rekenschap van moeten geven. Zoo wordt het verstand met het gemoed gevormd en worden de eerste beginselen der wijsheid in de jeugdige harten geprent. Op zulke wijze is ook het rekenonderwijs christelijk, want alles wat ter eere Gods is, is christelijk.’

Ook bij het vak aardrijkskunde probeert Van Rooijen een extra dimensie aan te brengen. Dat gebeurt echter beknopt en het beperkt zich tot de opmerking dat bij de behandeling van de aardrijkskunde van ons land de leerlingen erop te wijzen ‘welke natuurlijke verdedigingsmiddelen de Heere God ons land gaf door zijne lage ligging aan zee …’

Opmerkelijk is zijn advies met betrekking tot wat we nu de spreekbeurt noemen. ‘In de hoogste klasse kan men het spreken leeren bevorderen, door één der leerlingen het een en ander te laten vertellen. Men moet dan vooraf zulk een leerling opgeven wat hij vertellen moet. Omdat de Heilige Schrift een boek is, dat in alle huisgezinnen gevonden wordt, is het het best een bijbelsch verhaal te geven.’

Van gelijke strekking is zijn advies bij het vak schrijven. ‘Ook in de hoogste klasse moet men voortgaan, om den kinderen voorbeelden te laten schrijven, omdat dit tweeërlei voordeel heeft, en wel ten eerste, dat op de Christelijke school zulke voorbeelden bestaan uit korte Bijbelteksten en die door naschrijven gemakkelijk in het geheugen geprent worden …’

De handb oeken van Husen en Emous

Na de Schets van Van Rooijen kwamen er in de 19e eeuw kort na elkaar nog twee studieboeken op de markt. In 1885 verscheen Christelijke paedagogiek. Opvoed- en onderwijskunde, ten dienste van Christelijke Onderwijzers, Leeraars en Kweekelingen aan Kweekscholen, Normaalscholen en Normaallessen in Nederland van de hand van R. Husen. Vier jaar later, in 1889, brachten H.J. Emous en P.J. Kloppers Beknopte Pedagogiek ten behoeve van Christelijke normaallessen op de markt.

Qua omvang stak het boek van Husen met kop en schouders boven de andere studieboeken uit. Telden de overige boeken zo'n 140 tot 180 pagina's, het werk van Husen telde 410 bladzijden. Bovendien kende het een bijzonder ontstaansgeschiedenis. In 1867 stelde de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (CNS), de besturenorganisatie van het protestants-christelijk onderwijs, geld beschikbaar voor het schrijven van een handboek voor de christelijke pedagogiek. R. Husen, schoolhoofd in Utrecht, ging in op het voorstel van CNS en publiceerde in 1885 zijn uitgebreide hand- en studieboek. Al had het achttien jaar geduurd voor het zover was, het bestuur van CNS was zo content met de uitgave dat besloten werd het alle aangesloten schoolbesturen aan te bieden ter herinnering aan het vijfentwintigjarig bestaan van CNS, dat juist in 1885 gevierd werd. De gebruiksvriendelijkheid van de ‘Christelijke paedagogiek’ viel in de praktijk nogal tegen en dat was een van de reden dat Kloppers en Emous alsnog met een beknopt en handzaam studieboek op de markt kwamen.


Van Husen benadrukt vooral het belang om de leerlingen ‘Gods vinger’ te laten zien in zowel vaderlandse als algemene geschiedenis


Wanneer we in de twee genoemde studieboeken op zoek gaan naar de verbindingen die gelegd worden tussen professie en confessie, dan zijn de verschillen minimaal. Evenals het werk van Van Lummel kenmerken beide studieboeken zich door terughoudendheid. Zo ontbreekt bij de behandeling van het vak schrijven het advies om ter oefening Bijbelteksten of andere aan de identeit gerelateerde teksten te laten overschrijven. Bij de bespreking van het vak rekenen wordt geen enkele opmerking gemaakt over het mogelijk christelijke karakter van het vak of de vormende waarde ervan. Bij het vak vaderlandse geschiedenis wijzen Kloppers en Emous op Gods leiding bij de wording van ons vaderland, zij het veel minder uitgebreid dan Van Rooijen dat doet. Ook Husen besteedt diverse pagina's aan de voor de christelijke school kenmerkende behandeling van de vaderlandse geschiedenis. Hij benadrukt vooral het belang om de leerlingen ‘Gods vinger’ te laten zien in zowel vaderlandse als algemene geschiedenis. Bij de bespreking van het vak natuurkunde verwijzen beide studieboeken naar de Schepper en Onderhouder van alles wat geschapen is.

Conclusie

De voorzichtige conclusie kan zijn dat er in de 19e eeuw niet eenduidig gedacht werd over de wijze waarop de christelijke identiteit van de school zichtbaar gemaakt kan worden in de lessen. Over het algemeen beperken de studieboeken zich tot het leggen van voor de hand liggende verbindingen bij vakken als geschiedenis en biologie. Van Rooijen is een uitzondering. Hij probeert ook bij de overige vakken een inkleuring te geven vanuit de identiteit. Blijkbaar is toch de overheersende mening dat het in de eerste plaats aankomt op de gezindheid waarmee de leerkracht voor de klas staat en lesgeeft, zoals de onderwijzers op de vergadering van 1858 al stelden. Een uitgangspunt dat overigens ook Van Rooijen van harte onderschrijft: ‘Het zij zijne [de onderwijzer] voortdurende bede, om de genade, dat hij een leesbare brief van zijnen Heiland moge wezen.’


Er kan voorzichtig geconcludeerd worden dat er in de 19e eeuw niet eenduidig gedacht werd over het tonen van de christelijke identiteit in de lessen


BESPREKEN

Onderstaande vragen zijn bedoeld als handvatten om dit essay in groepsverband te bespreken.

Het standpunt van de christelijke onderwijzers uit 1858 dat de gezindheid van de leerkracht waarmee hij lesgeeft vooral bepalend is voor de kleuring van de vakinhoud blijkt in de 19e eeuw overheersend te zijn.
Bent u het met deze mening eens?
Waar zou zich de gezindheid volgens u door moeten kenmerken?

Van Rooijen geeft het advies om in de schrijfles Bijbelteksten te laten overschrijven. Vindt u dit een gezochte verbinding van confessie met professie?
Hoe zou u het aanpakken?

Is het mogelijk om in een reken/wiskundeles de verbinding maken tussen vakinhoud en identiteit?
Zo nee, waarom niet?
Zo ja, kunt u een voorbeeld geven?


In deze rubriek iedere maand een opiniërende bijdrage van een kritische denker die betrokken is bij het onderwijs. Het artikel is bruikbaar voor bespreking in docenten- of managementteam.
Deze maand:
dr. Leunis van Klinken


Leunis van Klinken (1950) begon als onderwijzer in Veenendaal, werd daarna hoofd van de school en stapte in 1985 over naar het Ds. G.H. Kerstencentrum in Veenendaal, waar hij tot aan zijn pensionering werkzaam bleef als orthopedagoog en onderwijsadviseur. In 2009 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit van Amsterdam op een onderzoek naar de protestants-christelijke pedagogische tijdschriften uit de 19e eeuw.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 2015

De Reformatorische School | 52 Pagina's

Luisteren naar pedagogen uit de 19e eeuw

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 2015

De Reformatorische School | 52 Pagina's