Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van 's menschen ellendigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van 's menschen ellendigheid

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

CATECH. Zondag 2-4

Die zedelijke wet nu gaf God door den dienst van Mozes, in twee steenen tafelen. Vier geboden schreef Hij op de eerste; zes op de tweede tafel. En inhoud van die eerste vier geboden: Gij zult liefhebben, den Heere uwen God, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod". Het tweede gebod leest ge op de tweede tafel der wet; 't is niet minder dan het eerste; daarom ook staat er niet „het grootste" gebod, maar „het groote". Tegenover het „grootste" zou een kleiner staan; doch naast „het groote" staat het tweede gebod „dezen gelijk": „Gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven." Geheel de wet is in dien tweeledigen eisch van liefhebben begrepen.
„Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten". In liefhebben dus ligt de vervulling van geheel de wet. In het allervolmaakst liefhebben Gods; met geheel uw hart d. i. met de innigste beoogingen. Uit het hart zijn de uitgangen des levens; daar wordt de vonk ontstoken, die al onze levensverrichtingen beweegt. En nu eischt de Heere niet maar een oppervlakkige toegenegenheid tot Hem en Zijnen dienst, doch een innerlijken onverdeelde liefde, opwellend uit de diepste bron onzes levens; want God Iet op waarheid in het binnenste en ziet niet aan wat voor oogen is; daarom „Gij zult den Heere God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uwe ziele; gansch ons willen dus moet op God gericht zijn; al onze genegenheden tot Hem zich keeren; onze begeerten zijn geheel naar Hem, die ons formeerde naar Zijn beeld, opdat Zijn eere zij onze zaligheid. En ook geheel het verstand eischt de betrachting van Gods wet op. Door 't verstand kennen we; 't verstand onderzoekt en kent dieper. Welnu zullen wij Gods wet onderhouden dan dringt de volmaakte liefde tot God, Hem met geheel ons verstand te kennen steeds meer; al onze gedachten zullen staan dan op Hem en op Zijne openbaring ons gegeven. En hoe meer we in die kennis opwassen dan, hoe meer in onze ziele de liefde branden zal tot het volzalig Opperwezen, dat we gelijk Adam in den staat der rechtheid. Hem kennen en ons zelven Hem als een welbehaaglijke offerande opofferen; Hem liefhebben met geheel uwe kracht, zoo Lucas er bij voegt ziels- en lichaamskracht alles moet offer zijn der liefde, Gode gewijd. Geen vermogen onzer ziele, geen kracht van ons lichaam mag den Heere ontrokken: in al onze genegenheden en vermogens wil God geliefd, geheel, volkomen ondubbelzinnig geliefd van ons. Dit is het eerste en het groote gebod. Het eerste; God stelde het voorop.
Hoewel de eisch tot het liefhebben van den naaste niet kleiner is, die eisch vloeit uit de liefde Gods. Alle doen der wet, dat buiten de liefde Gods omgaat; alle liefde den naaste ook bewezen die niet wortelt in de liefde Gods, is geen betrachting van Gods wet; en kan voor den Kenner der harten niet bestaan. Het eerste gebod is: God liefhebben; het eerste en het groote gebod. God moet de hoogste plaats in onze harten innemen. Hem zijn we boven alles ware liefde schuldig. Welk gebod zou dan grooter kunnen zijn, dan dat, hetwelk ons voorschrijft volmaakte liefde Gods en van welks betrachting de vervulling aller andere geboden afhangt. O, dat groote gebod „God liefhebben". Heere uw gebod is zeer wijd. Maar dat vooropstellen van den eisch der Iiefde tot God, geeft ons geen vrijheid met de liefde tot den naaste het zoo nauw niet te nemen. Ook van dat tweede gebod is God wetgever en Hij stelde het tweede gebod aan het eerste gelijk. Gij zult uw naasten liefhebben als u zelven. Uw naaste liefhebben wat wil dat zeggen? Dat ik ook mijn vijand liefheb? Ja, want ook uw vijand is met u uit eenen bloede; ook uw vijand is uw naaste.
De barmhartige Samaritaan is u ten voorbeeld.
Joden en Samaritanen leefden in onophoudelijke vijandschap. De Joden hielden geen gemeenschap met de Samaritanen; de laatsten waren bij hen te veracht. En ziet nu, de versmade Samaritaan stelt beiden Priester en Leviet beschaamd. Priester noch Leviet ontfermen zich over den ellendige, die in de handen van moordenaren gevallen is, en half dood aan den kant van den weg is neergeworpen; zij beiden gaan voorbij; zij zien den ellendige niet.
Maar de Samaritaan, van wien de geslagene, geen hope koesteren kon, de Samaritaan ontfermt zich, en wascht zijne wonden; en heft hem op z'n eigen beest; en doet hem verzorgen in de herberg. Hebt ge 't wel met aandacht gelezen, dat de Heere Jezus in die gelijkenis nu niet zegt: „Die en die is uw naaste", doch de vraag: „Wie is mijn naaste" omkeert in de wedervraag: „Wie is de naaste desgenen, die onder de moordenaars gevallen was". Als nu de vraag eens gesteld werd niet aan den Priester, of Leviet of Samaritaan, maar aan den beroofde en geslagene: „Wie is uw naaste"? Wat zou hij zeggen? Gewis hij zou den verachte Samaritaan als z'n naaste beschouwen, dewijl deze aan hem barmhartigheid gedaan heeft. En nu komt voor ons deze les: „Ga henen en doe gij desgelijks''. Twist niet in uw harte, noch onder elkander, of ge aan dezen of dien wel verschuldigd zijt, liefde te bewijzen; of hij wel uw naaste is, doch gedenk den barmhartigen Samaritaan; en doe zoo, dat uw vijand van u zeggen moet: „Hij is mijn naaste". God heeft alle menschen U tot naasten gesteld; en Hij eischt, "dat ge uw naaste liefhebt als u zelf. Gij wilt u zelf oprecht liefhebben? Min dan ook uw naaste oprecht; voor u zelf zoekt ge 't goede? dat dan de liefde u dringt steeds het goede voor uw naaste te zoeken. Hoe méér ge u zelf mint hoe sterker de eisch van Gods wet op u aankomt: „Heb uw naaste lief als u zelven".
Neemt het niet te klein met dit gebod, want: „Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en haat zijn broeder, die is een leugenaar; want die zijn broeder, niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?" „Zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander"
Licht de hand niet met deze twee geboden, beide wet en profeten hangen er aan. Al wat God door Mozes en de profeten gesproken heeft, valt in stukken, zoo deze twee geboden zouden wegvallen. God eischt wat hier geschreven is; God eischt liefde. En Hij staat van dien eisch niet af; de liefde moet er zijn. Al wat niet volkomen aan dien liefdeeisch beantwoordt, kan voor God niet bestaan. Misleiden we ons zelf niet. Hoeveel menschen willen zich van den onverbiddelijken eisch van Gods wet af maken, met zichzelf en anderen niets te maken dat ze wel die volmaakte liefde missen en neen, nimmer zullen zeggen, dat ze volmaakt zijn, maar dat ze 't toch zoo kwaad niet bedoelen; en 't goede wel willen zoeken; en hun best wel doen tot onderhouding van het gebod; en wel verder zouden komen, zoo niet zooveel omstandigheden hen tegen hielden; en wat dies meer zij. O, arme mensch, gij zijt blind, ge kent Gods wet niet, noch uzelf.
God eischt liefde, en gij zijt geneigd God en uw naaste te haten, al wat in u is, druischt tegen Gods wet in. Ge jaagt niet naar de ware betrachting van de geboden; ge misleidt uwe ziele. Ge verstaat niet dat God liefde vraagt. Ge zijt den Farizeeër gelijk, die in zijn doen zich grondde; hoogstens zult ge den rijken jongeling nabij komen, die meende al de geboden onderhouden te hebben van zijne jonkheid af. Ge denkt als ge niet vloekt met uwen mond; niet knielt voor een beeld; op Zondag koopt noch verkoopt; noch 't mes nam om te moorden; hoereerdet noch steelt; ge meent, dat ge dan een onderhouder zijt van Gods gebod; als ge dit doet en dat doet; of nalaat wat in doen strijden zou niet het gebodene. Ge wilt van de geboden Gods regel op regel maken. En ge verstaat niet, dat al ons doen is een wegwerpelijk, verachtelijk, maanstondig kleed; om van te gruwen.
O, arme mensch, God eischt liefde. En juist liefde woont in ons van nature niet. Wij zijn geneigd God en onze naaste te haten!
De wortel van ons bestaan is vijandschap; en in dien wortel moeten we geheel vernieuwd, zullen we ooit iets van Gods heilige wet leeren verstaan en betrachten. Wij haten God; in onzen val scheurden we ons los van Hem; en we hollen voort, steeds verder van Hem af, in eeuwige vijandschap. Ook onze naaste haten we. God temperde de doorwerking der zonde. Hij schonk in algemeene genade nog wat wij natuurlijke liefde noemen; dat man en vrouw, ouders en kinderen elkaar beminnen. Maar dat neemt niet weg, dat in den Wortel van ons bestaan biftere vijandschap woont; wij zijn geneigd God en onze naaste te haten. Zonder natuurlijke liefde zal onder Gods toelating zich de mensch straks openbaren; „hatelijk zijnde en elkander hatende". O, hoe schrikkelijk is ons bestaan; hoe diep onze ellende. Nooit, ook maar niet een oogenblik kunnen we Gods wet onderhouden. „De liefde is de vervulling der wet'', en juist liefde missen we. Weg dan me alle eigen doen; de zandgrond onzer bedoelingen valle hier onder onze voeten weg, opdat we als een verloorne voor God invallen als een vijand ons kennen leeren en verzoening zoeken in de vernieuwing onzes gemoeds.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1921

De Saambinder | 4 Pagina's

Van 's menschen ellendigheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1921

De Saambinder | 4 Pagina's