Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van 's menschen Ellendigheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van 's menschen Ellendigheid.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Catech. zondag 2—4

Door de wet dus is de kennis der zonde; zij overreedt ons, dat we aan alle geboden Gods schuldig staan; zij doet ons ontwaken uit onzen doodstaat, en bindt het oordeel der vervloeking ons op de ziele. Dat doet ze reeds in de eerste overtuigende daad. Doch ze laat van den zondaar niet af; ze achtervolgt hem dag en nacht; ze jaagt onze ziele, als de bloedwreker den doodslager, tot we in de vrijstad ruste vinden; en die vrijstad is Christus. Neen daar zijn we in eens niet; ach, lange tijden soms tobben Gods kinderkens met die verdoemende kracht der wet, dewijl hun oog voor Christus gesloten blijft; 't moet den zondaar van den Vader gegeven worden tot Christus te komen. Veeleer zoekt schuldige ziele buiten Christus om ontkoming. In stee van tot hem te komen met al die zonden, vliedt ze tot die gebroken bakken van eigen kracht. Ze belooft den Heere beterschap; ze zal de wereld verlaten; doen al wat de wet eischt; betalen wat ze schuldig is. Maar de naam Jezus kent ze niet. Laat Gods volk 't u maar zeggen, hoe zij vreemd waren van Hem, zelfs al waren ze onder de zuivere prediking geteeld, en al hadden ook zij van kindsbeen af beleden, dat er geen andere naam den menschen onder den hemel gegeven is, door welken zij moeten zalig worden. Niemand zegt Christus, komt tot mij tenzij de Vader, die mij gezonden heeft hem trekke. 't Is een raadsel hoe vele menschen Jezus uit de schriften aannemen, en zich met Zijne zaligheid troosten, zonder ooit ten einde van eigen kracht en gerechtigheid te komen. Gaf niet die twaalfjarig kranke vrouw, al haar geld uit, eer ze tot Jezus kwam? En leert de Heere Zijn volk niet alles te verspelen, opdat Christus der ziele geopenbaard worde?
Nimmer kwame onze ziele tot Christus, zoo niet de Heilige Geest ons dieper ontdekte aan onze ellende en ons leerde van den oorsprong der ellendigheid. Van dien oorsprong nu handelt de catechismus in Zondag 3; en de rechte kennis er van zal alle hope op beterschap wegvagen en ons doen roepen: „Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest".
Boos en verkeerd zijn we, dat leerde ons Zond. 2. Doch vanwaar nu kwam die boosheid.
„Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?" Die vraag ligt op den bodem onzer ziele. Onze natuur wil van schuld niet weten. Al toegestemd dan, dat we gansch ellendig zijn en niet een van Gods geboden kunnen houden, de schuld van die geestelijke onmacht zoeken we bij ons zelf niet. Heimelijk durven we 't bestaan die schuld op God te werpen. Hoe menigeen schuilt niet achter zijne onmacht weg? Hoevelen beklagen zich wel, maar weten van geen schuldig zijn. Zoo ongelukkig is nu eenmaal een mensch zegt men dan; maar men kan 't er bij houden. Ik heb mij zelf niet gemaakt roept een ander. "Een mensch kan ook zich zelf met bekeeren!". In lijdelijke onmachtsleer verwerpt men zelfs de bediening des Evangeliums, die het woord op ons toepassen zal: „Indien Christus niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geene zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonde". Doch deze mijne vijanden, zal eens de Heere spreken, die niet gewild hebben, dat Ik Koning over hen zoude zijn, brengt ze hier en slaat ze voor Mij dood". Is 't wonder, dat die den mensch geheel schuldig stellende leer van den oorsprong der ellende ten allen en met name door Pelagius en zijn geestelijke zonen zoo fel is bestreden geworden? En toch die leer alleen is de rechte. Komt, volgen wij dan den onderwijzer, die ons eerst wijst op het wet Gods in de schepping.
God heeft den mensch niet boos en verkeerd geschapen, maar goed en naar Zijn evenbeeld.
Dat wij boos zijn en verkeerd ligt aan de schepping niet. De van God geschapen mensch was goed. God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed; en onder al dat geschapene stond de mensch vooraan; die mensch was 't pronkjuweel der schepping Gods; beide aan hemel en aarde verwant. Uit het stof formeerde God het lichaam, dat rechtop gaand, met de voeten alleen de aarde tredend, als naar volle heerschappij wijst, door God den mensch geschonken over het aardsche. Dat lichaam was onsterfelijk, en vrij van alle smart en krankte.
Sterfelijk werd de mensch alleen door de zonde; in den staat, waarin God hem schiep, had de dood op hem geen macht; noch vermoeidheid; noch pijn. Naar den lichame zelf was 't den mensch aan te zien, dat hij beelddrager Gods was. In zijn ziele was Gods beeld ingeschapen.
Zeer stellig slaat de onderwijzer den aanval het Pelagianen af, als zou uit onze gereformeerde leer, dan Adams val volgen, dat God de auteur der zonde is. „God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen". Naar ziel en lichaam goed; gelijk geheel de schepping goed was; doch daarenboven „naar Zijn evenbeeld". Boven al 't nevens hem geschapen stond de mensch; boven de engelen zelfs; want van de engelen leest ge niet, dat ze beelddragers Gods waren, als Adam was. O, in welk een heerlijken staat stond de mensch; naar ziel en lichaam goed; volmaakt goed; niet als een blanco papier, waarvan de straks daarop geschreven letteren zullen uitmaken of het goed dan wel kwaad is. God schiep den mensch positief goed. Verwerpen moet ge de dwaling als zoude God den mensch in een staat der onnoozelheid geschapen hebben, zóó dat er een onschuldig-zijn was, tot de verleiding kwame. Gods Woord leert ons uitdrukkelijk, dat de mensch was beelddrager Gods; volmaakt goed; willend en denkend wezen; begiftigd met gerechtigheid en heiligheid. Alleenlijk ziet dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft; maar zij hebben vele vonden gezocht. En dat beeld behoorde toch het wezen van den mensch. Zonder dat beeld is des menschen wezen geschonden; verdorven in alle deelen van z'n zijn. Neen, het beeld Gods was niet iets bijkomstigs bij den mensch. God de Heere schiep niet eerst een mensch met ziel en lichaam, om eerst daarna in de ziel Zijn beeld af te drukken, als iets bijkomstigs. Dat te zeggen ware Roomsch.
Het beeld Gods behoorde tot ons wezen, en het verliezen er van beroofde ons van kennis, gerechtigheid, en heiligheid. Want toch, het beeld bestond in dat drietal deugden, gelijk ons Paulus leert uit de vernieuwing van den mensch „die naar God geschapen is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid" (Efeze 4 : 24) en „die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft (Col. 3 : 10). Zóo schiep God den mensch, opdat hij God Zijn Schepper recht kennen. Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zouden, om Hem te loven en te prijzen". De mensch dus was krachtens Goddelijke formeering profeet en priester en koning. Als profeet kende hij z'n Schepper recht; kende hij Hem in Zijne wijsheid en almacht en gerechtigheid en liefde en majesteit; kende hij Hem uit de Schepping. Genade behoefde de mensch niet; de kennisse Gods als een God der genade kon eerst vallen in het hart van den uit de zonde opgerichten mensch; die kennis behoefde Adam niet. Zijne kennis betrof den Schepper, niet den Herschepper. Denk echter niet gering over deze oorspronkelijke kennis. Of is ook maar in één Zijner volmaaktheden God te doorgronden; en zou mitsdien Adam niet eeuwiglijk zich in God hebben verwonderd en verlustigd, zoo hij had staande gebleven? Als profeet kende hij; als priester zou hij zich zelf opofferen in heiligheid gedrongen door de liefde met welke hij God lief had; als een kind zijn vader mint, minde „de zoon van God zijn Formeerder; en door die liefde deed hij wat God welbehaaglijk was. Ja hier reeds heerschte Adam over geheel de aarde; en eens, zou hij indien hij staande bleef als koning eenwiglijk regeeren met zijnen God om Hem te loven en te prijzen.
Verre dus is het er van, dat het beeld Gods bestaan zou in heerschappij over de dieren; die heerschapij was gevolg van het beeld Gods, maar toch het beeld zelf was meer dan die heerschappij en bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Wij zijn van Gods geslacht. Wel anders dan de Zone Gods, die zelf God is, boven al te prijzen in der eeuwigheid, en die is het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid; maar toch als drager van het gelijkend beeld, wijl God van Zijne mededeelbare eigenschappen in den mensch afdrukte.
In des menschen ziele.
Maar ook in geheel z'n bestaan en verschijnen. In tweeërlei zin zoudt ge dan ook van het beeld Gods kunnen spreken: in engeren, en in ruimeren zin. In engeren zin wordt met het beeld dan gedoeld op het genoemde drietal deugden: kennis, gerechtigheid en heiligheid; en zoo zijn we het beeld Gods niet ten deele doch geheel verloren, door den val: de mensch werd niet ziek in Adam, doch viel dood; geestelijk dood.
Van het beeld in ruimeren zin echter behield de mensch als kleine overblijfselen. Zoo leert u de Nederl. geloofsbel. (art. 14). Dat is zóó te verstaan.
Plant noch dier kan zijn beeldrager Gods.
Voor een Zijn beeld dragend wezen, formeerde de Heere een redelijk schepsel, bekwaam om den afdruk Zijner deugden in de ziele te ontvangen. Een lakstempel kunt ge niet afdrukken in een steen; ge moet een bekwamen ondergrond hebben; n.l. het door warmte zacht gemaakte lak. En mits ge nu maar bedenken wilt, dat niet na, maar in de schepping, niet als iets bijkomstig, doch als tot het wezen van den mensch behoorend, God het beeld in des menschen ziele afdrukte, kunt ge dit overnemen.
Om Zijn schepsel beelddrager Gods te doen zijn, moest de Heere dat schepsel redelijk schepsel maken. Geheel de mensch in ziel en lichaam beide, drukte de grootheid van den Schepper uit. En van die verheven schepping is na den val nog wat in den mensch. „Zijn adem vaart opwaarts naar boven, en de adem der beesten nederwaarts in de aarde" (Pred. 3 : 21) De mensch bleef redelijk schepsel ook na den val; al verdierf de zonde ook, geheel zijn natuur. En op dat redelijk - schepsel - blijven nu ziet de belijdenis, als zij spreekt van kleine overblijfselen ,„van de verloren uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had". Waarlijk aan de schepping Gods ligt het niet, dat de mensch in zulk een diepen staat van ellende zonk. God schiep den mensch goed en naar Zijn evenbeeld.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1921

De Saambinder | 4 Pagina's

Van 's menschen Ellendigheid.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1921

De Saambinder | 4 Pagina's