Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van 's menschen Ellendigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van 's menschen Ellendigheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zondag 2-4

Eva dus is door de slang verleid, niet Adam; hij, 't hoofd van 't verbond der werken, leende 't oor aan zijne vrouw. „De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt", zoo getuigde Adam zelf, „die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten" ; en ook tevoren reeds meldt de Schrift: „Zij gaf ook haren man met haar, en hij at". 't Werk des menschen in diens moedwillige ongehoorzaamheid dus bestond in het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads (nadat satans woord als waarheid was omhelsd) en het verleiden van elkander. O, denk over die daad niet klein, 't is nog zoo oneindig veel meer, dan eten van een verboden vrucht, wat wij diefstal zouden noemen. Door moedwillig van den verboden boom te eten, stelde de mensch God tot een leugenaar. Satans woord toch, dat in lijnrechten strijd was met het getuigenis des Heeren Heeren, satans woord werd geloofd, doch daarmede dan ook Gods Woord verworpen en tot leugen gemaakt. Dat eten van den boom dus was ongeloof aan God. Meer nog; in die daad van onze eerste voorouders lag hoogmoed; 't grijpen naar Gods heerlijkheid; als God willen zijn. Schrikkelijk! dat eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads was de verklaring, dat de mensch het hoogste geluk zich zocht in het van God ontslagen zijn. In den val heeft de mensch alle verbintenis met God gebroken. 't Verbond waarin hij met zijn Schepper stond, en waardoor hij werkend met de in zijne schepping verkregen krachten en gaven, ten eeuwigen leven opklimmen konde, dat werkverbond schond hij door zich te koppelen aan satan. O, gewis de straf op deze zonde bedreigd en over haar voltrokken is niet alleen rechtvaardig, doch ook aan de zonde geëvenaard. Geen andere straf dan de dood kan op deze zonde volgen. Hoe ge ook dit schrikkelijk kwaad beziet, altijd weer grimt U de gruwel der moedwillige Godsverzaking tegen. Neen zeg nu niet: „Hadde toch de Heere dat proefgebod nooit gegeven; of ware die slang toch verhinderd te spreken, dan toch had Eva niet gegeten"; want met zoo te spreken toont ge geen rechte gezicht te hebben op hetgeen God in het proefgebod den mensch schenken wilde. Die boom moest daar zijn, die duivel moest door de slang tot Eva spreken, zou ooit de mensch hebben kunnen komen tot volle heerlijkheid.
Bedenk eens dat zon en maan en planeten, alle de van God gestelde baan loopen, in ongerepte gehoorzaamheid aan Gods ordinantie; doch dat zij alle dat doen, levenloos als ze zijn, geheel onbewust. De hinden werpen hunne jongen en 't geboomte draagt zijn vrucht, alles naar z'n aard, zoo God 't eens bepaalde, zonder eenige afwijking; maar ook zonder dat deze redelooze schepping handelt naar eigen wil. En ook de mensch wandelde 't van God bestelde pad; doch die mensch was als zedelijk, als denkend en willend schepsel geschapen naar 't beeld Gods. Ai, zeg! stond niet de mensch boven geheel de schepping nevens hem? En moest dan dat hooger zijn niet uitkomen ook daarin, dat hij zijn Maker liefde en gehoorzaamde, niet onbewust, gelijk de leven- en redelooze schepselen; nóch ook omdat het niet anders kon, maar wijl hij niet anders wilde. Dan zou hij beantwoorden aan zijn volheerlijke formeering, als hij God vrijwillig lief had en zich Hem eigener wille onderwierp. Maar kan dan dat vrijwillig minnen en gehoorzamen Gods, ooit uitkomen als slechts één weg voor den mensch open stond? Moesten dan Adam en Eva niet voor een dubbelen weg gesteld; was 't dan anders mogelijk om den mensch tot volle ontplooiing zijner heerlijkheid te brengen, of hij moeste zelf kiezen kunnen tusschen gehoorzamen en niet gehoorzamen? tusschen lieven en haten van zijn Formeerder? En daartoe moest het proefgebod er zijn; en daartoe moest die verleidende slang spreken. Dat proefgebod gaf God; en die slang liet Hij toe te komen tot Eva, opdat, neen niet opdat de mensch vallen zou, want God verzoekt niemand tot het kwaad, maar opdat de mensch zelf kwame tot eeuwige heerlijkheid. Proefgebod en slang getuigen van Gods liefde; en vormen den weg waardoor de Gods-beeld-dragende mensch, die nu nog valbaar was, komen kon tot het eeuwig leven. En deze liefde Gods hebben Adam en Eva moedwillig tot hun eeuwigen ondergang verdorven.
Tot hun eeuwigen ondergang, ja, doch ook tot dien van al hunne nakomelingen. De verdorven aard des menschen toch komt „uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouderen Adam en Eva in het paradijs, daar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden".
Reeds merkten we op, de toerekeningsgrond van de eerste zonde aan alle menschenkinderen, ligt in onze verwantschap tot Adam, niet in die tot Eva. Adam toch was hoofd van het werkverbond; en juist als zoodanig bracht zijne ongehoorzaamheid de schuld over alle menschen tot verdoemenis. We zouden kunnen spreken van een tweeërlei betrekking, waarin wij tot Adam staan; hij was ons aller vader, en hij was ons aller verbondshoofd. En 't is nu in die laatste betrekking, dat zijn zonde onze zonde is; dat toen hij van de vrucht at, wij allen aten; dat toen hij viel, al zijne nakomelingen, die hij representeerde in het verderf stortten. Zoo uitdrukkelijk zegt dan ook de Schrift: „Daarom door éénen mensch is de zonde in de wereld ingekomen en door de zonde de dood; en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan in welken allen gezondigd hebben". En wederom schrijft Paulus, dat „door de misdaad van eenen velen gestorven zijn", en dat „de schuld was door dien eenen"; door welken eenen de dood geheerscht heeft; en nog eens dat „door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch velen tot zondaren zijn gesteld geworden". Eva valt hier weg. Zij at en viel voor zich zelf alleen; doch Adams val, is onzer aller zonde voor God want hij was ons verbondshoofd. Alleen als zoodanig is zijn zonde de onze. Daarom dan ook wordt alleen het eten van den boom ons toegerekend. Wie beschrijft, hoeveel zonden Adam hebben aangekleefd zijn lange leven van meer dan negenhonderd jaren, doch al die zonden waren zijne alleen; die toch bedreef hij niet als hoofd des verbonds. Om de ééne zonde gaat 't hier. „Door eene misdaad is de schuld gekomen over alle menschen tot verdoemenis".
O, Schrikkelijke Val!
Durft ge met deze vreeselijke waarheid voor U, nog zeggen, gelijk sommigen doen: ,,Zalige val?'' Durft ge deze groote misdaad; dezen hoogmoed; dit ongeloof en Godsmiskennen zalig noemen? Gaat! Gaat! De val is rampzalig; de val is de vreeselijkste beleediging van Gods volmaakte deugden en oorzaak van den drievoudigen dood over alle menschen, die geweest zijn, leven of nog komen zullen.
Onze natuur is door den val zóó verdorven dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden." Verloren is het, eeuwig verloren met elk mensch; met ons gansche geslacht. „Daar is niemand die God zoekt. Zij zijn allen afgeweken; te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een",
Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad?
,,Ja wij; tenzij dan, dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden".
O, leerdet ge u zoo verdorven kennen? Zoo gansch onbekwaam tot eenig goed? Zoo geheel geneigd niet alleen tot deze of die zonde, maar tot alle kwaad? Zóó, dat in U geen goed woont en ge nimmer anders deed zelfs met uw beste werken niet dan wat kwaad was in Gods oog? Werd het nu ooit bij u zóó, dat ge uw bidden en lezen en Gode willen dienen kennen mocht, als ongenoegzamen grond om voor God te verschijnen? Om uw eeuwig welzijn bid ik U, troost uwe ziele buiten de kennis uwer ellendigheid niet; de bevindelijke ervaring van uw diep zonde-verderf, vloeiend uit de verlichting des Heiligen Geestes, kan U alleen voor God vernederen en in u plaats maken voor de verheerlijking van Christus borgwerk. En buiten dat borgwerk kunt ge niet. Daarbuiten zal alles gewogen zijnde, te licht zijn bevonden. O, neem 't toch ter harte gij vreemdeling van die ontdekkende bediening van Gods wet, ge leeft buiten, uw eigen hart om. Deed God U tot u zelf komen, gelijk de verloren zoon, opdat ge den Heere zoeken mocht, eer uw genadetijd zal zijn voorbijgegaan! Want ge leeft nog in de mogelijkheid van verlossing. Hoe totaal ge verdorven zijt, mogelijkheid van behoudenis is er. God de Heilige Geest vermag uw onreine ziel te wederbaren; te vernieuwen; te reinigen. Ook na den val bleeft ge mensch; wel zonder Gods beeld, in de macht der zonde, maar toch, hoe mismaakt ook, toch mensch, voor wien mogelijkheid is ter eeuwige zaligheid. De gevallen engel werd een duivel in de hel; voor hem is nooit, nooit eenig behoud. Hij wordt bewaard met banden der duisternis voor het oordeel van den grooten dag. Doch, o, wonder van Gods eeuwige ontferming, voor den mensch is mogelijkheid ter behoudenis. De schuld van Adam wordt op hem overgewenteld van geslacht tot geslacht; maar zoo kan 't dan ook, (wat bij de engelen is uitgesloten, omdat elke engel voor zich zelf viel, omdat er bij de engelen m. a. w. geen gemeenschap van schuld is) dat des menschen schuld en zonde overgewenteld wordt op één, die hem ten borg zijn wilde uit eeuwige liefde. En dat maakt verlossing uit het verderf der zonde mogelijk. O, die mogelijkheid worde in uwe ziele werkelijkheid.
Bemerktet gij 't wel, hoe, éér nog hij aan 't stuk der verlossing is toegekomen, de onderwijzer die verlossingsmogelijkheid laat doorschemeren reeds hier in de behandeling van onze ellendigheid? En is 't dat doorschemeren van 't mogelijk der behoudenis niet, dat uwe ziele in de overtuiging van uw zonde staande houdt? O, ontdekte zielen, wie meer en meer de hope op beterschap ontvalt; bedrukten van gemoed, die steeds meer in uw onherstelbare ellende inziet; door onweder voortgedrevenen, die u zelf kent als de grootste der zondaren, er is hope voor U. Gij zijt onbekwaam, ganschelijk onbekwaam tot eenig goed; erger nog; gij zijt geneigd tot alle kwaad; elke dag bevestigt het u; als het van uw zijde komen moet is geen beterschap te wachten; doch mogelijkheid is er door wederbarende genade, dat ge van de zonde wordt vrijgesteld en verlost. Bezwijkt niet. Hoe donker ook uw weg is, bij den Heere zijn uitkomsten zelfs tegen den dood. Zou Hij, die U de oogen opende voor uw ellende; zou Hij, die U hopen doet op Zijn gena, zou Hij ook uwe ziele niet ter verlossing leiden? Ach mocht ge maar alle hope uwerzijds opgeven, opdat ge de zaligheid vinden mocht in Hem, bij wie hulpe besteld is. Doch zal die Held zich aan u kunnen kwijtschenken, dan is een ding U noodig. Neen de grootheid uwer zonde hindert niet; de slechtheid van uw hart, hoe gruwelijk ook, staat Hem niet in den weg. Maar dit is U van noode om Hem te kennen dat ge met Gods recht vereenigd wordt; dat recht van harte lief krijgt, opdat 't aan u waar worde: Sion zal door recht verlost worden. Van dat recht nu handelt de vierde Zondagsafdeeling.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juni 1921

De Saambinder | 4 Pagina's

Van 's menschen Ellendigheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juni 1921

De Saambinder | 4 Pagina's