Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

't Oprechte geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

't Oprechte geloof

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

HEID. CAT. Zond. 7.

Een historisch geloof is niet dan een bloote toestemming aan een gekende Waarheid. Zoudt ge een historieël geloovige vragen, of hij nog gelooft wat in den bijbel staat, hij zou zeker u bevestigend antwoorden, want hij neemt voor waar aan, wat Gods Woord zegt; en met den ongeloovige, met den spotter houdt hij 't niet.
Doch de toestemming van de Waarheid is zoo oppervlakkig, dat het hart door de Waarheid niet geraakt wordt; een historieël geloovige beseft niet, dat de Waarheid Gods tot zijne zaligheid dient; hij leeft in doodelijke gerustheid voort. „Gij gelooft, dat God een eenig God is; gij doet wel, de duivelen gelooven 't ook, en zij sidderen", zou Jacobus tot hen zeggen. Agrippa had van zulk een historieël geloof, waarom Paulus zeide „Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft". En toch, hij bekommerde zich om zijn zieleheil niet. O, ik vrees, velen in onze dagen brengen het niet verder, alhoewel ze met de kerke meeleven.
Dan gaat 't tijdgeloof nog dieper.
Een tijdgeloovige toch is daarin onderscheiden van een historieël geloovige, dat hij de Waarheid met eenig uiterlijk genoegen ontvangt; eenige smaak in het Woord heeft. In Matth. 13 vergelijkt de Heere den tijdgeloovige bij het zaad, dat op steenachtige plaatsen gevallen is.
Wat ziet ge daar gebeuren? Wel, dat zaad schiet geen diepe wortelen; al de ontwikkelingskracht, die het heeft, wordt besteed voor den groei boven den grond. 't Zou oppervlakkig bezien, groote verwachting doen rijzen; doch zoodra de zon zich in hare kracht verheft, verdort het; tot vruchtdragen komt het niet. En nu wekt een tijdgeloovige soms groote verwachtingen; ge treft bij hem soms grooten omkeer aan, een bekeering van de kroeg tot de kerk; of wel veel bange consciëntie-wroeging over de zonde; en een ijver voor de Waarheid; en een vermaak in het Woord. Maar de innerlijke hartelijke verlustiging in de Waarheid Gods, zooals die 't deel van Gods kinderen is, mist hij geheel; die opening der Schriften voor den armen, verloren zondaar kent hij niet; wijl 't zaad des Woord in hem geen wortelen schoot ter ontdekking zijner ellende en de ware droefheid over de zonde als beleediging van het Heilig Wezen Gods hem vreemd bleef. Hoogstens was in hem de vreeze voor de straf der zonde gevolgd door valsche rust, zoodra de consciëntie zweeg, door verbetering des levens. Zijn vermaak in de waarheid is gemengd met zelfbedoeling. En zoodra er verdrukking komt, keert hij zich al is het ook niet altijd voor de groote wereld even zichtbaar van de waarheid af; 't zij door vervolging der wereld; of door des satans aanvechting; of door verheffing der zonde in zijn hart; of doordat de betrachting der Waarheid hem schade aanbrengt; of wat dies meer zij. Tot vruchtdragen komt het 't tijdgeloof niet; Het tijdgeloof mist alle wezenlijke eigenschappen des waren geloofs, het vereenigt de ziele niet met Christus, en mist dus de levenskracht, en verdort, 't Is voor een tijd.
Beide historisch- en tijdgeloof richten zich echter, gelijk het ware geloof, op Gods Woord.
Dat doet het wondergeloof niet. 't Wondergeloof is die sterke vaststelling bij ons zelven dat er óf aan ons, óf door ons eenig wonder zal geschiedden. 't Kan beoefend worden door Gods volk; denk aan de Apostelen, die wonderen verrichten; of aan dien melaatsche, die tot Christus wederkeerde. Maar 't staat met 't zaligmakend geloof in geen verband. Neem die tien melaatschen maar. Zij allen geloofden; dat bewezen ze; anders waren ze op des Heeren bevel niet heengegaan, om zich den priester te vertoonen. Wat moesten zij, melaatschen, bij den priester? Eerst als ze genezen waren hadden zij zich tot den priester te wenden. En toch zij gingen zonder eenig tegenspreken op Christus bevel, want zij allen geloofden, zij allen hadden die sterke vaststelling bij zichzelf dat Hij aan hen het wonder der gezondmaking verrichten zou. Maar dat was bij negen van de tien melaatschen ook alles. De Heere Jezus was hier niet meer dan een wonderdokter.
Eén, slechts één, zocht in Hem zielsbehoudenis; 't was een Samaritaan.
Hoe hebben we op onze hoede te zijn. Te meer daar het wondergeloof zich op de waarheid Gods niet richt. Dat wondergeloof kan zooveel opgang maken; de wereld wil er wel wat grootsch in zien ; en in de kerk zelve vergapen velen zich zoo licht aan het miraculeuse. En toch waarschuwt ons het Woord: „Velen zullen zeggen: „Heere, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd, en in Uwen naam duivelen uitgeworpen, en vele krachten gedaan?" Doch het vreeselijk woord zal tot hen klinken, „gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid!"
Laat ons toch niet in het wonder opgaan.
Een wonder is ons noodig, dat wij, geestelijk dooden worden opgewekt; „maar al ware 't, dat ik het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets".
Het zal voor ons een nauw zelf-onderzoek zijn, of het ware, oprechte geloof in onze ziele werd geplant, dat geloof welks natuur de Catechismus aldus beschrijft: „Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik het al voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelium in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit louter genade alleen om de verdiensten Christi wille."
Nu vestige onze aandacht zich er van stonden aan op, dat de catechismus hier niet van het welwezen des geloofs handelt, doch het geloof beschrijft in zijn aard, natuur, wezen.
't Staat zoo met die beschrijving in Zondag zeven, dat een ieder, die mist, wat hier omschreven is, het ware geloof mist, en dus geen deel heeft aan Christus en de zaligheid. Hoe duidelijk blijkt daaruit, dat dit antwoord een nadere beschrijving bevat van het geloof, zonder hetwelk niemand kan zalig worden.
Dit geloof trekt de scheidslijn, tusschen hen die zalig worden en hen, die verloren gaan. Een andere weg is er niet. In dat geloof zijn zeker trappen; standen zijn er in het genadeleven; doch daarover gaat het hier niet.
Niet alleen de bevestigde Christen, maar ook de meest bekommerde ziele heeft dit geloof en mag het beoefenen, beide in kennen en vertrouwen, zoo menigmaal God de Heilige Geest het hart verruimt. Tegen de stelling, dat in de zevende Zondagsafdeeling niet het eigenlijke wezen, maar alleen het welwezen des geloofs beschreven wordt; of anders, dat tot het wezen des waren geioofs niet zou behooren de particuliere toepassing en inwendige verzekering van de vergeving der zonden in Christus, had met velen onzer godvruchtige voorvaderen ook v. d. Groe allergewichtigste en onoplosbare zwarigheden in te brengen.
Met eenigen nadruk zeg ik het zoo, ook al weet ik, dat velen door gebrek aan licht twijfelmoedig zullen oordeelen dat geloof, neen dat heb ik niet; 't is te groot. Doch wij mogen niet loslaten die heldere, schriftuurlijke beschrijving, ons hier, gelijk op andere plaatsen door onze vaderen gegeven. Neen, 't geloof bestaat niet in deze en die aandoening of gewaarwording in het beamen van schuld en zonde; en hoe hard 't ook schijne, we mogen ons niet verloopen in het maken en bespreken van vele en velerlei kenmerken, die de verzekering des geloofs verwarren met de verzekerheid des gevoels; die buiten de ware geloofskennis en buiten het hartelijk vertrouwen omgaan, maar roeping blijft het over de leer naar Gods Woord het rechte schijnsel doen vallen, opdat het oprechte volk een zuiveren toetssteen gegeven worde, en Gods werk in de zielen worde gebouwd.
Toch bedenke een iegelijk wel, dat de oefening van dit ware geloof in al Gods volk en ten allen tijde niet even krachtig en helder is.
Met Comrie wilden we wel onderscheid maken tusschen de genade en de daad des geloofs.
Uit de genade vloeien de daden des geloofs voort. En nu behoort steeds tot de genade des geloofs, wat de Catechismus zoo kostelijk zegt; doch er kan in de daad des geloofs wel zooveel gebrek zijn, dat van de genoemde stukken weinig blijkt. „Wij moeten het geloof altijd tweezins aanmerken: in zichzelf in het afgetrokkene en dan is het verzekerd vertrouwen zoo tot deszelfs natuur behoorende, dat het ingewrochte geloof nooit was, is, of zijn zal, waar het ook is, zonder dit vermogen, om op de beloften des Evangeliums met een verzekerd vertrouwen zich te verlaten. Maar als wij het ingewrochte geloof beschouwen, zooals dat ingeplant wordt in de onderwerpen en in en door die in daden zich werkzaam vertoont, zoo moeten wij notoir anders onze gedachten leiden. Is nu het onderwerp, hetwelk de daad of werkzaamheid oefent, onvolmaakt, zoo zijn de daden meer of min iets van die onvolmaaktheid deelachtig; en hier op zijn de uitdrukkingen in het Formulier des Avondmaals steunende, als er van een strijden tegen de zwakheid onzes geloofs gesproken wordt. Hierbij moeten wij aanmerken dat ofschoon het verzekerd vertrouwen in de natuur van het ingewrochte geloof is, dat het somtijds niet dadelijk geoefend wordt, vermits zeer dikwerf de getuigenissen of beloften des Evangeliums, waardoor de daad of daden van vertrouwen geïlimineerd of uitgehaald worden, met licht des H. Geestes, als van God tot den persoon voor zich in het bijzonder gesproken, niet zijn instralende; dus is het licht op te maken, dat de oorzaak van dit geloofsvertrouwen zijne oorzakelijkheid niet oefende, de daad zich ook niet vertoont, schoon het vermogen tot die daad in de natuur van ons geloof is" (*). Zoo dit maar recht bedacht werd zouden we de beschrijving in den Catechismus van het wezen des geloofs verstaan en beamen, ja zou die beschrijving instee van de oprechten ter neer te slaan of uit te sluiten, middel kunnen zijn ons uit veel donkerheid te verlossen en het geloof te sterken.


(*) Comrie. Catech. Zondag 7, en eigenschappen des geloofs blz. 239.


In 't vorig nummer bleef een hinderlijke fout staan. Regel 10 van boven staat dat Chr. was hoofd van het werkverbond; moet zijn genadeverbond.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 november 1921

De Saambinder | 4 Pagina's

't Oprechte geloof

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 november 1921

De Saambinder | 4 Pagina's