Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE ONTHEILIGING VAN GODS NAAM.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE ONTHEILIGING VAN GODS NAAM.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 36.

Is er één zonde, die ons Nederlandsche volk meer typeert, dan de ontheiliging van Gods Naam? Wij zijn onzen naburen bekend als de vloekende natie! Ja zóó ver is het gekomen, dat er niet alleen een bond bestaat tegen het vloeken, maar ook is er een bond vóór het vloeken. Want in den vloek juist wordt gezien de uiting van kracht; van moed; vloeken zou den mensch zelfs stalen!
Kan 't nog erger?
Openlijk kiest de God-vergeten mensch partij voor de zonde. Haat, vreeselijke, den mensch zelf verdervende haat tegen God vervult hem. En dat zoozeer, dat hij zich niet langer kan bedwingen; dat trots zijn prat gaan op beschaving hoog en laag, alle stand in de maatschappij; man en vrouw; jong en oud vloekt. Wat nog nauwlijks den naam uitspreken kan, lastert God, tot den grijsaard toe, die de uren tellen kan, dat hij voor den rechterstoel zal gedaagd worden, om door dien door hem gehaten, gescholden, gevloekten God geoordeeld te worden. Zoo iets dan moge deze uiting van zonde-bederf en God-haten wel leeren, dat de mensch bij alle ontwikkeling en beschaving toch heusch niet te verbeteren is. Vernieuwing alleen zal het kwaad der zonde dooden.
En toch, dat vloeken van Gods Naam zal zulk een zwaar oordeel ons bereiden. „Want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt".
Is het dan geen ontzettend teeken van het schrikkelijk verval van ons volk, een teeken dat wijst op het oordeel van Gods gerechtigheid, waarvoor wij rijp worden, dat openlijk God wordt gevloekt? dat openbaar door de straten van onze hofstad een nietig schepsel propageert vóór het ongeloof en tegen God, met een bord dat het ontzettend opschrift te lezen gaf: „God is het grootste kwaad"? Moet dan dag aan dag ons volk, jong en oud, vergiftigd worden door de ongeloofs-propaganda, die vanwege de vrijdenkers vereeniging, „De Dageraad", vrij per post geheel het land word doorgezonden? Is dat dan Christelijke vrijheid, dat het ongeloof dezelfde vrijheid heeft als het geloof, en ook de vrijheid is gelaten dat ongeloof te kennen te geven? Zal God van de Overheid niet eischen, dat zij Zijn Naam heiligen, door de ontheiliging te weren en te straffen? Of is de Overheid er mede af, te beweren dat dit niet haar taak is; dat zij aan het hooge goed der vrijheid geenszins wil tornen?
Ook in hun ambt van Overheidspersonen zal God de hooggeplaatsten oordeelen. O, hoe is voor velen te vreezen, ook al dekken zij zich met den naam van Christelijk. Eens toch zullen namen noch titels meer tellen, anders dan om Gods oordeel te rechtvaardiger te doen zijn, tenzij het bloed des Lams onze zonden volkomen voor God dekken moge. Doordrong toch dat besef ons allen, maar ook onze Regeering en onze Ministers en al onze Overheidspersonen meer. Men zou zich niet loswringen van den eisch van Gods gebod; men zou niet gaan vragen of de Overheid wel met de eerste tafel der wet van doen heeft in de vervulling van haar ambt; dan wel of zij staat voor de tweede tafel van Gods gebod; men zou den vloeker, den Gods-lasteraar straffen, weren, zijn smaad-taal uitroeien, niet omdat hij andere menschen in de maatschappij hindert; in de ziel kwetst maar omdat Gods eere wordt gekrenkt. Niet uit de vrijheids-idee, voor allen even gelijke rechten biedend, zou men opkomen, doch uit den eisch, door God zelf gesteld in het derde gebod, dat Zijn Naam niet ijdel zal gebruikt worden.
Want wie Gods Naam ijdel gebruikt, tast God zelf aan.
Dat gevoelen wij menschen ook nog. Zoo onze naam wordt door het slijk gehaald, wij gevoelen ons in onze personen aangetast. Die ons scheldt, wekt onzen toorn op. Hoeveel te meer moet dan Gods gramschap worden ontstoken, door hem, die God uitscheldt. Want wie vloekt, die scheldt God.
Weleer was de band tusschen naam en persoon nog veel nauwer; De namen hadden vroeger beteekenis. Omdat hij krachtens Gods verbond een vader aller geloovigen was, werd Abrams naam veranderd in Abraham. Als de bedriegelijke, de hiel-lichtende Jacob aan de Jabbok overwint, wordt zijn naam Israël. En in het geheele leven van Mozes is het afgedrukt, wat lage wreedheden de Egyptenaar zijn volk deed, en hoe hij door het geloof is behouden geworden, want zijn naam beteekent: uit het water getogen. Aard en wezen; werkkring en levensloop van den persoon werden in den naam als ingelegd, en daardoor te meer gevoelde men den nauwen band, waarmede de naam aan den drager er van was verbonden. Onder de menschen was die band gebrekkig. Maar volmaakt is de betrekking bij God. In Zijn Naam heeft Hij Zijn volle Wezen willen openbaren. God en Zijn Naam zijn één. De Schrift zegt ons dan ook: „Zijn naam is heilig en vreeselijk". In den allerdiepsten zin tast ieder die Gods naam aanrandt, God zelf aan, want in Zijn naam heeft Hij Zijn Wezen gelegd, en ons geopenbaard. Wat wil dan ook het derde gebod? Terecht zegt de Catechismus:
Dat wij niet alleen met vloeken, of met valschen eed, maar ook met onnoodig zweren den naam Gods niet lasteren, noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken".
Want allereerst gebruikt hij den naam des Heeren ijdellijk, die dien heiligen naam opheft; ijdellijk op zijn lippen neemt.
En dat doet ieder die vloekt, die of zijn naaste kwaad wenscht, of zichzelf verwenscht, of uit gewoonte, zonder verder nadenken, Gods naam op zijne lippen neemt. Want toch de vloek heeft velerlei ontstekingen in ons hart. Als eerste oorzaak moet wel genoemd worden de vijandschap tegen God.
Uit pure haat tegen den God van Israël lasterde die man van wien Lev. 24 spreekt den Naam. Hij was een zoon van een Egyptisch man; zijn moeder was de Israëlietische Selomith. En nu trok hij blijkbaar de lijn van z'n vader; en uit haat tegen den God van Israël, en tegen Diens volk lasterde hij uitdrukkelijk den Verbonds-God; den „Naam" staat er met groote hoofdletters in Lev. 24; d. w. z. den Naam Jehovah. Hij wilde God in het diepst treffen. Was het wonder, dat Mozes den mond des Heeren vroeg, hoe hier te moeten handelen?
Zie, zoo gaat uit het hart van sommigen nog zulk een vuurstraal der hel van vijandschap, van bittere haat tegen God. Als ze konden, ze staken God dood. Maar hun machteloosheid doet hen den toevlucht nemen tot den vloek. Ach, arme, dwaze vloeker. God zal u niet onschuldig houden!
Datzelfde lasteren van Gods naam vindt ge ook bij Goliath, den onbesneden Filistijn, die de slagorden van den levenden God hoont. Hoogmoed; zelfverheffing; zich-groot-voelend-in-eigenkracht, doen hem blaffen tegen Israëls God, tot David hem ter aarde slaat. Diezelfde vijandschap en zelfverheffing doet den snoevenden Rabsake in droeven overmoed in Hiskia's dagen voor Jeruzalems poorten spotten met het betrouwen op den Heere, en smalen van de hulpe Gods. Ook Belsazar tast de eere aan van Israëls God en ontziet zich niet in dien ontzettenden nacht van Babels val, de mate vol te meten en te drinken uit de gouden schalen van des Heeren heiligdom te Jeruzalem. Maar God schreef op den muur het vreeselijke woord: „Mené, Mené, Tekèl, Upharsin".
O, vloeker! hoort des Heeren woord; het staat er ook voor u. Gij haters van God! dat uw knie zich buige; dat de liefde Christi u nog verwinne, eer ook de hand voor u op den muur het oordeel schrijft: „Gewogen, gewogen en te licht bevonden!"
Bij God is geen verschooning voor de zonde. Velen vloeken in hun drift; een knecht achter de paarden op den akker; een schipper bij roer en zeil; een arbeider aan z'n machine; een baas op z'n volk; een vrouw op haar dienstbaren; ouders zelfs op kinderen. Is het niet vreeselijk? Ons goed, onzen naaste, onze geliefden, ons-zelf vervloeken wij in het eeuwig verderf, door onze booze driften vervoerd. Zal God het niet hooren?
Anderen vloeken in hun dronkenschap; ja velen hebben het vloeken zich tot een gewoonte gemaakt, en worden zij er op gewezen, dan plachten zij te zeggen: „Ik heb er niet eens erg in, dat ik vloek!" Alsof dit niet veeleer een verzwaring dan wel een verschooning van het ijdel gebruik van Gods naam ware. Is dan Gods Naam niet veel en veel te heilig dan dat ge dien maar onbedacht elk oogenblik noemen zult? Gij zult den naam des Heeren niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt!
Denk nu niet alleen aan den groven vloek; het ijdel noemen van Gods naam, heeft God in dit derde gebod verboden. Ook den basterdvloek!
God zette toch een wacht voor onze lippen en behoede de uitgangen van ons hart. Dat het besef diep tot ons doordringe, dat God ook deze zonde hoort en zekerlijk straft. Want hij houdt geenszins onschuldig. Belijders van de Waarheid zelfs laten zich vervoeren tot het schandelijk God onteerend vloeken. Spreekt dan hun consciëntie ganschelijk niet meer? Is het dan zoover weg, dat wij de door God gedreigde straffen niet vreezen? Moet dan straks het oordeel ons treffen, dat wij God zullen lasteren dag en nacht in die plaats der eeuwige pijn, waar God Zichzelf verheerlijken zal uit den vloek der rampzaligen! O, onbekeerde zondaar; schuldige aan dit gebod, zoek toch de verzoening in het bloed Christi ook voor deze zonde, die zoo diep in ons hart wortelt. Zoo diep, dat zelfs Gods volk menigmaal er van gekweld wordt; dat soms uit hun hart de vloek nog opstijgt tot in hun keel. O, wat kwellingen veroorzaakt hun die vreeselijke lastering van Gods Naam, die in de vijandschap van onze natuur zetelt, en waartegen alleen de vernieuwende kracht des Heiligen Geestes baten kan. Als dan uw ziel ontmoedigd neerzijgt; als ge dan u zelf afvraagt, zou dat met genade kunnen bestaan, o, bedroefden om uwer zonden wil, zoekt dan veel als een gansch hulpelooze uw toevlucht bij Hem, Die u van de zonde reinigen en verlossen en door Zijn liefde uw vijandschap gansch overwinnen en in wederliefde omzetten kan. Waar de liefde overwint zal de vloek verstommen en uw ziel uw Maker en Verlosser prijzen.
Yerseke Ds. G.H. Kersten

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1925

De Saambinder | 4 Pagina's

DE ONTHEILIGING VAN GODS NAAM.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1925

De Saambinder | 4 Pagina's