Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'T EEDZWEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'T EEDZWEREN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 37.

II
Zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest." Hoor slechts wat Mozes in 's Heeren Naam het volk betuigt in Deutr. 6 : 13: „Gij zult den Heere, uwen God vreezen en Hem dienen; en gij zult bij Zijnen Naam zweren." En denk aan de praktijk der heiligen in dezen. Abraham zwoer van den koning van Sodom niets te zullen nemen. Toen toch deze Abraham den ganschen buit aanbood, zeide Abraham: „Ik heb mijn hand opgeheven tot den Heere, den Allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit: „Zoo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja zoo ik van alles, dat het uwe is, iets neme, opdat gij niet zegt: Ik heb Abraham rijk gemaakt!" Ook zwoer Abraham den koning van Gerar, Abimelech, dat hij noch hem, noch zijn zoon, noch zijn neef liegen zoude. Naar de weldadigheid, die Abimelech bij hem gedaan had, zou hij wederkeerig doen. En Abraham deed zijn knecht Eliëzer zweren, dat hij voor Izaäk geen vrouw name uit de Kanaänieten, terwijl tusschen Izaäk en Abimelech een eed van bondgenootschap was. Eveneens heeft Jacob den eed gezworen, toen scheiding gemaakt werd tusschen hem en Laban, zijn schoonvader. Mozes en Jozua gebruikten den eed.
David zwoer Jonathan.
Sauls zoon heeft gekozen, liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden dan te deelen in de vriendschap van het Gode-vijandig hof van zijn vader. Jonathan weet dat David de verkoorne Gods tot den troon is; doch hij stelt zich niet aan de zijde van diens vervolgers. Van alle vorstelijke rechten staat Jonathan af, om zich Gods raad te onderwerpen. En hij sluit een verbond met David. Die beiden kwamen in een verbond des Heeren en zij zwoeren; ja Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad.
De voorbeelden zouden te vermeerderen zijn uit de rollen des Ouden Verbonds. Doch opdat den Mennoniet geen voorwendsel blijve voor zijn verwerpen van den eed, laat ons 't oog slaan op wat in het Nieuwe Testament ons wordt gemeld. Niet als zouden wij ook maar eenigszins toestemmen, dat de voorbeelden uit de oude bedeeling hier minder krachtig zijn ten bewijs. Want toch het geldt hier niet de ceremonieele bedeeling, die met het nieuwe verbond in de vervulling opging, noch ook gaat 't hier over de beloften, die met den nieuwen dag zijn vervuld. De eed ligt niet op het terrein der schaduwen; en heeft dezelfde beteekenis en kracht onder het oude zoowel als onder het nieuwe verbond. Doch opdat te meer blijke, dat het Nieuwe Testament in dit stuk geenszins anders oordeelt dan het Oude, moge een enkel voorbeeld bevestigen, wat de catechismus zegt, dat het eedzweren bij de heiligen zoowel van het Nieuwe als van het Oude Testament is in gebruik geweest.
Bij herhaling roept Paulus in zijne brieven God aan tot een getuige van de waarheid zijner zaak en van de oprechte liefde, die hij den geloovigen toedraagt. Zoo in 2 Cor. 1 : 23: „Doch ik aanroepe God tot een getuige mijner ziel, dat ik om u te sparen nog te Corinthe niet gekomen ben."
Wat meer nog zegt, de Heere Jezus heeft een eed gezworen, toen Hij voor Kajafas stond. Niet onnoodig, zelfs niet ter weerlegging van de valsche beschuldigingen, tegen Hem ingebracht, maar als Kajafas Hem bezwoer bij den levenden God, dat Hij hem zeggen zou, of Hij was de Christus de Zone Gods, heeft Christus gezworen!
Ja God heeft menigmaal gezworen, en dewijl Hij bij niemand, die meerder was had te zweren, zoo zwoer Hij bij Zichzelven, zeggende tot Abraham: „Waarlijk, zegenende zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen." Men neme slechts enkele uit de vele getuigenissen van een Eedzwerend God.
Zoo Psalm 89 : 4. Ik heb mijnen knecht David gezworen: „Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht." En Psalm 110: „De Heere heeft gezworen en het zal hem niet berouwen. Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek." En Ezech. 16 : 8 „Ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, en gij werd mijne".
Hoe zou ooit eenige sprake ook maar mogelijk kunnen zijn van een gebruik van den eed door den vlekkeloos Heilige zelf, als aan den eed iets kleefde, dat het afleggen den Christen onwaardig maakte?
Het eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude- en Nieuwe Testament recht gebruik geweest.
Dit recht gebruik van den eed doet ons beseffen onder welke dure verplichtingen het ons brengt. Wat in den eed wordt beloofd en bevestigd zijn wij geroepen te houden, zelfs al was het tot onze schade. Dit moge ons te meer tot voorzichtigheid aansporen, opdat wij ons onthouden van lichtvaardig of in een kwade zaak zweren. David is ons hiervan een waarschuwend getuige. Hij toch zwoer in opwellende toorn dat hij dooden zou al wat Nabals was. Hoe bewaarde God hem genadiglijk door het beleidvol optreden van Abigaël van het volvoeren van dit boos voornemen. Stel hiertegenover eens Herodes, die om den eed aan zijn dochter den onschuldigen Johannes den Dooper liet onthoofden, en zijn hand sloeg aan het bloed der heiligen tot groote verzwaring van zijn schuld.
Het moge ons dan wel duidelijk blijken, dat de eed alleen te gebruiken zij „om trouw en waarheid daardoor te bevestigen en dat tot Gods eer en des naasten zaligheid." In dat recht gebruik wordt God erkent en beleden als de Alwetende en Almachtige in Wiens hand men zich ganschelijk overgeeft. Ook het welzijn des naasten wordt er door bevorderd, ja zelfs zijne zaligheid kan er door bevorderd worden. Of wordt doordat aan allen twijfel een einde wordt gemaakt, de gerechtigheid niet gesterkt, opdat de onschuldige vrijgesteld worde? Ligt in de bevestiging van het recht niet de rust van de consciëntie? Is zij niet dienstig ook aan de bevordering van een heiligen wandel? Zoo dient de eed tot heil, tot welzijn, tot zaligheid des naasten. Het zweren bij den naam Gods vindt z'n grond in Gods Woord.
Maar alle eed niet bij Gods Naam gezworen is veroordeeld. De geheele verwerping van den eed is af te keuren, doch het zweren bij de heiligen strijdt geheel tegen den aard, tegen het karakter van den eed. Met beslistheid hebben onze vaderen dan ook zulk zweren veroordeeld. In de laatste vraag van deze Zondagsafdeeling toch luidt het:
Mag men ook bij de heiligen of bij eenige andere schepselen zweren?"
„Neen: want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffen indien ik valschelijk zweer, welke eer aan geen schepselen toebehoort."
Reeds hebben wij opgemerkt, tot welk een schrikkelijk misbruik in dezen het gekomen was bij Israël in de dagen van Christus' omwandeling. Men zwoer bij hemel en aarde, bij den tempel en bij de haren des hoofds; en achtte het geen kwaad. Daarom sprak de Heere: „Zweert ganschelijk niet." Lange te voren reeds had het God verlatend volk zijn zonde ook in den eed geopenbaard. Jeremia had dieswege een aanklacht tegen Israël en sprak: „Uwe kinderen verstoten Mij en zweren bij hen, die geen God zijn." In die bestraffing ligt de afdoende onderwijzing voor ons, en de bevestiging der Gereformeerde leer tegenover Rome.
De Roomsche kerk toch acht het zweren bij de heiligen in den hemel geoorloofd. Der heiligen aanbidding voert hen zoover, dat zij Gods eer het schepsel geven in de aanroeping van de Alwetenheid en gerechtigheid die alleen des Heeren Heeren is. Dit gaat uitdrukkelijk tegen het Woord Gods in, en strijdt met het wezen van den eed. De eed is een beroep op God, die alleen het hart kent en daarom aan de Waarheid kan getuigenis geven. „Ik, de Heere doorgrond het hart en proef de nieren." Daarom beveelt de Heere zoo uitdrukkelijk in Jesaja 65: „Wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid" en reeds door Mozes sprak de Heere: „Gij zult bij den naam des Heeren zweren." De eed heeft alleen kracht, wijl hij ons plaatst in Gods tegenwoordigheid; en het krenkt Gods eere zoo wij nevens Hem of in Zijne plaats schepselen aanroepen.
En wat deed dan Jozef, toen hij tot zijn broederen sprak: „Zoo waar als Farao leeft, gij zijt verspieders," zwoer hij toen niet bij Farao? En riep Mozes niet hemel en aarde tot getuigen dat hij Israëls leven en dood; zegen en vloek had voorgestel ? En sprak Paulus niet in 1 Tim. 5 : 21: „Ik betuig voor God en den Heere Jezus, Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt."
Maar wie beweert nu dat Jozef, of Mozes of Paulus in de aangehaalde woorden een eed aflegden? Bij vergelijking sprak Jozef tot versterking van de aanklacht, die hij tot zijn broeders richtte. Mozes betuigde zich zoo van de waarheid en oprechtheid zijner prediking bewust te zijn, dat hij voor hemel en aarde die prediking bloot leggen kan. Terwijl Paulus wel verre van bij de engelen te zweren, verplicht in zijn brief Timotheus naar de waarheid te wandelen en te leeren, die verplichting bekrachtigend allereerst met de Hoogheid des Heeren, maar ook met de uitverkoren, nooit gevallen engelen, die heilige hemelboden, die tot dienst worden uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven.
Maar nooit is het geoorloofd bij de heiligen of bij welk schepsel dan ook den eed te zweren. „Ziet dat gij het niet doet."
Alleen bij den name Gods dus mogen wij en ook moeten wij, daartoe geroepen, den eed afleggen. In het zweren is een heilig gebruik van Gods Naam. De Schrift gaf ons daarvan zoo menig getuigenis.
Bovenal moge het ons gegeven worden een recht gebruik te maken van de eedzwering Gods. God zelf heeft gezworen. Zou de allerhoogste eed niet wat te zeggen hebben tot ons?
Onbekeerden van hart! bemerkt eens dat God zóó laag bukken wilde in Zijn liefde, dat Hij in Zijn Woord u toeroept: „Zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere en dat hij leve." Rechtvaardig had God ons onder het eeuwig oordeel kunnen besluiten reeds. Nog roept Hij u toe tot uw behoud: „Bekeert u, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven?" Ja, met ede betuigt De Waarachtige het, dat Hij lust heeft in uw leven. Zullen wij dan eindeloos den nek verharden? Zal ons oor zwaar blijven om te hooren dan? Hoe ontzettend zal het ons dan eens zijn, wanneer die eed ons oordeel zal verzwaren in den dag, der eeuwigheid. Zweer dan hier noch ijdel; ga voort op uw weg; breek uw eden, ook voor Gods aangezicht bezworen; noch doop; noch belijdenis; noch avondmaal hebbe indruk op uw hart; vloek den God der goden! Eens! o, eens zal een vloek der verdoemden uit de hel op gaan, die God in Zijn rechtvaardig oordeel zal verheerlijken.
Welk een troost ligt voor Gods volk in dien eed, dien God Zelf heeft gezworen tot hun behoud. Tegen alle aanvechtingen, in alle vreeze en bekommering moge het hun hart versterken. Dreigt U, hopende op Gods gena, Zijn gerechtigheid; vreest gij menigmaal dat Zijn toorn ontbranden zal, Hij geve U die vastheid des geloofs, die U Hem als een verzoend God deed kennen. Die betuigt „Het zal Mij zijn als de wateren Noachs toen Ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer op de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op U toornen, noch op U schelden zal." Gaat uw dikwijls bange strijd over de vervullingen van de beloften, die God eens uwe ziele schonk, o, weet Hij maakte Zijne beloften onwrikbaar vast. „God willende den erfgenamen der belofte overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen raad is met eenen eed daartusschen gekomen; opdat wij door twee onveranderlijke dingen in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben".
Zoekt geduriglijk met eede uwe ziel aan God te binden, en het verbond te vernieuwen. Al het volk zegge: „Amen".
Met eedzwering heeft God vastgelegd wat Hij volvoeren zal tot den einde toe, en dat einde zal zijn uw zaligheid in het volmaakt loven van den Naam des Heeren Heeren Die waardig alle lof en aanbidding en dankzegging te ontvangen tot in aller eeuwen eeuwigheid.
Yerseke Ds. G.H. Kersten

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 september 1925

De Saambinder | 4 Pagina's

'T EEDZWEREN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 september 1925

De Saambinder | 4 Pagina's