Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE AANSPRAAK DES GEBEDS.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE AANSPRAAK DES GEBEDS.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 46.

II
De toegang tot Gods genadetroon is alleen open voor een volk dat door genade zijn betrouwen op den Heere alleen stelt. En hoe wil Christus in de Zijnen die kinderlijke vreeze en het toeverzicht tot God verwekken? Door hen God te doen aanspreken als: „Onze Vader." Hij wil in die aanspraak ons leeren welk een vrijen omgang hij den zondaar met God verwierf; een omgang met God als een kind met zijn vader, omdat God in Christus Zijn uitverkoren volk tot een Vader geworden is, en als een Vader met hen wil handelen. Veel minder dan een aardsch vader zijn kinderen het noodige ontzegt, zal de eeuwige VerbondsGod Zijn volk onthouden, wat hel behoeft. Zou dan Zijn Volk in elken nood en met elke behoefte, voor tijd en eeuwigheid niet vrijmoedig mogen toegaan tot den troon der genade? Christus zelf legt den grond voor dien toegang namelijk dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel minder afslaan zal, hetgeen wij Hem met een recht geloove bidden, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen."
God onze Vader geworden ! voorwaar geen kleine weldaad. Eens gold het van den mensch, toen hij nog beelddrager Gods was, in den staat der rechtheid: „Adam, de zoon van God." Maar die gelukzalige liefdesverhouding verdierf de mensch in moedwilligen afval; zelfs onttrok hij zich het vaderharte Gods. Voorwerp werd hij van Gods toorn. Gelijk de verloren zoon ging hij heen. Maar o, nu die onuitputtelijke liefde Gods, naar Zijn vrijmachtig welbehagen! God zocht Adam en met hem, zoovelen van diens geslacht als Hij Zich ten doel stelde, om hen tot een God en Vader te zijn. Neen dat kon buiten de verheerlijking van Gods deugden niet om; doch ook dien eenigen weg ontsloot God in Zijn Eeniggeboren Zoon; door Christus wil Hij zijn de Vader Zijns volks. Dat heeft Hij reeds Zijn Israël betuigd onder de oude bedeeling. Tot dat volk in Zijn geheel sprak God door Mozes: „Is Hij niet uw Vader, die U verkregen; die U gemaakt en U bevestigd heeft?" Ook door Maleachi wil Jehovah Zijn volk op den kinderplicht wijzen, als Hij spreekt: „Ben Ik een Vader, waar is Mijn eer, en ben Ik een Heere, waar is Mijn vreeze, zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams!"
Gij zijt toch onze Vader; want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, terwijl in Jesaja 63 het volk erkent; „Gij, o Heere, zijt onze Vader; onze Verlosser, van ouds af is uw naam". Zoo wilde God Zelfs door den dienst der wet heen, Zijn volk de grootheid Zijner eeuwige liefde toonen. Doch veel meer is die weldaad ontvouwd in de betere bedeeling des Nieuwen Testaments. Niet in het gemeen tot het volk te samen, doch voor den persoon van elk, die door het geloof het mag omhelzen, staat geschreven: „Zoovelen, Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden." Ook in de toekenning van het kindschap Gods gaat het Nieuwe Verbond het Oude te boven. „Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn." Dat nu wil geenszins zeggen, dat het kindschap zou wortelen in onze geloofsverzekering; of anderzijds, dat allen onder het Nieuw Verbond tot de volle verzekering komen. Elk geboorne in Sion is God tot een Vader geworden; en hij openbaart als een nieuw geboorne van stonden aan de kinderlijke eigenschappen, in het hongeren naar Gods gemeenschap en het zoeken van Zijn volk. Daarin is hij kenbaar naar Gods Woord. Die uit God geboren is, heeft lief degenen, die uit God geboren zijn. Hij is voorwerp van Gods liefde; hij heeft de aanneming tot kinderen verkregen; hij is erfgenaam. Maar het is een tweede weldaad, hiervan het bewustzijn door het geloof te mogen verkrijgen. Helaas! velen schijnen aan die geloofsverzekering geen behoefte kennen. Zij hebben genoeg aan een omzetting in hun leven; zij concludeeren hun deelgenootschap aan al de goederen van het Verbond uit hetgeen geweest is; zij zijn rijk, waar het ontdekte volk zich arm gevoelt. Is het niet een droeve toestand, waarin velen zich bevinden, dal de heilige verlegenheid der ziel om Christus en Zijne weldaden wordt gemist? Zijn velen niet gerust, zonder iets anders te kennen dan eenige beroeringen der consciëntie, gestild door een gebed en traan en psalmversje? Zal hun rust een valsche zijn? Waar is de worsteling om Christus te gewinnen? Kom, wees eerlijk; waar loopt ge in de loopbaan om den prijs? Het arm-zondaarsleven is bij velen zoek; zij zijn sterker verzekerd dan een bevestigd Christen, al misten zij, voor zichzelf allen hechten grondslag. Zeg mij is dat leven recht? Immers, neen! Moet Christus in Zijne kerk verwijten: Gij zijt rijk en verrijkt en meent geen ding gebrek te hebben, en gij weet niet dat gij zijt arm, jammerlijk, blind en naakt. God wil van allen grond afdrijven. Hij doet onder Zijne bearbeiding Zijn volk wel gevoelen, dat alles wat ondervonden is geen grond kan zijn om voor Hem te bestaan. En dat bewustzijn doet naar Hem zoeken; het laat geen rust voor wij Hem in Christus gevonden hebben tot ons deel. Als geboornen in Sion, zijn zij kinderen Gods; rijker dan duizend werelden zouden kunnen bevatten; en wat zij in hun hart hebben, willen zij voor wat dan ook niet missen. Maar toch zij zijn arm in zichzelf. Gelijk een pasgeboren kind, ja, erfgenaam zoowel als de meerderjarige zoon, maar toch zich den rijkdom der erfenis onbewust. En zelfs bij de hope, die de ziel op Christus verkrijgt, blijft in de ziel zulk een schuchterheid. God zijn Vader te noemen, het is zoo groot. God is onze Rechter; dat hebben de levendgemaakten geleerd. God onze Vader; dat kan alleen door het in-zijn in Christus; en waar het bewustzijn daarvan ontbreekt, blijft de ziel ook voor de weldaad van het kindschap staan. Zouden wij niet klagen in onze droeve tijden gelijk Comrie in zijn dagen reeds deed, dat slechts weinigen van Gods kinderen tot die volle weldaad geraken mogen? En toch de liefde dringe ons, niet eer te rusten. Het worde niet alleen zoo dat de verloren zoon tot zich zelf komt doch dat hij ook opstaat en gaat tot zijn vader; en wordt aangenomen als des Vaders kind. Voorwaar het volk is gelukzalig, dat den Heere tot zijn deel heeft.
Maar toch dat bewustzijn door het geloof, hoe groot ook, is niet de grond van het kindschap. Die grond ligt in God; in de genadige aanneming En hoe bestreden Gods volk ook moge zijn; God riep ze uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht; en eigende ze; en nam ze tot Zijn kinderen aan; en wil nu in hun harte werken dien vrije toegang met al hun nooden, dat ze Hem als hun Vader zullen aanroepen. Hij zal ze veel minder afslaan, hetgeen zij Hem met een recht geloof bidden, dan onze Vaders ons aardsche dingen ontzeggen. Wat vader zal zijn zoon, als deze hem bidt om brood, een steen geven? Zou dan God Zijn volk ontzeggen, wat zij van Hem door het geloof begeeren? Hun onthouden wat tot Zijn eer in de vervulling hunner nooden zij behoeven? „Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven; hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks?" Kan dat? Och er zijn ontaarde moeders! Maar de liefde Gods gaat de teederste liefde op aarde verre te boven en faalt nooit. Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten." Komt volk, slaat de vleugelen des gebeds uit. Arme, verlegen zielen, bij God is eene volheid om u te verzadigen. Klaagt vrij uw nood aan Hem, Die vijanden met Zich verzoent. Zegt vrij, liet God u eens vergeefs roepen? In wat nood ge ook verkeerdet; hoe ontrouw ge ook handeldet; komt, uw geheele levensweg overzien, al uw ellenden; uw verdriet; uw moeite; nog eens opgeteld, kwaamt ge eens ook maar vergeefs, als ge het op God alleen moest doen aanloopen. Maar neen, met de Kerk moet ge uitroepen:
„Die nimmer ons heeft afgewezen,  Noch mijn gebed verhoor ontzeid.
Ware meer dat kinderlijk, ootmoedig roepen ons deel; dat komen als een verloorne in ons zelf; om op niets anders te steunen dan op Christus alleen, opdat Gods Vaderlijke, onveranderlijke liefde, waarmede Hij de Zijnen eeuwig lieft, in ons worde gesmaakt en ons moge doen roepen: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt."
Wat zou ons dat een gemeenschap doen oefenen met geheel de kerke Gods. Onze Vader! Dat gaat altijd door, het leven doet de ziele gemeenschap hebben met al Gods volk; en in de levende gebedsoefening is een erkennen van de weldaden die wij met dat volk in Christus deelachtig zijn. De ware bidder gelooft niet voor zich-zelf alleen; noch smeekt voor zich alleen. De nooden der gansche kerk draagt hij ook mede. Ja de voorbeelden zijn er wel, dat zoo bijzonder de nooden van anderen op het hart gebonden werden, ook al hoorde men van de omstandigheden niet, dat wij niet kunnen loslaten in de zieleworsteling voor onze medgezellen. Gods kinderen zijn geen enkelingen; zij vormen een geestelijke gemeenschap; samen even arm en ellendig; allen saam rijk alleen in God. Voor en met elkander des Heeren aangezicht zoekende, want Hij is onze Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juni 1926

De Saambinder | 4 Pagina's

DE AANSPRAAK DES GEBEDS.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 juni 1926

De Saambinder | 4 Pagina's