Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENSCH.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENSCH.

(Vervolg)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Plant noch dier kan het beeld Gods zijn; om in de ziel Zijn beeld af te drukken ('t beeld in engeren zin) formeerde God die in een mensch, die beelddrager Gods wezen kan in geheel Zijn openbaring (beeld in ruimeren zin). Dit te onderscheiden is goed, opdat wij verstaan zullen dat onze Vaderen den doodstaat van den gevallen mensch niet loochenden, toen zij beleden in art. 14 der Ned. Gel. Bel. dat de ingeschapen Godskennis, die na den val elk mensch eigen is, is als kleine overblijfselen van het beeld Gods. Dit ziet op het beeld Gods in ruimeren zin; want van het beeld in onze ziel afgedrukt, van die kennis, gerechtigheid en heiligheid behielden wij geen kleine overblijfselen. De mensch is niet ziek geworden door de zonde, maar dood gevallen; verduisterd in het verstand; vijand van God geworden. En toch hij bleef redelijk schepsel; de gevallen mensch is geen duivel geworden. In hem zijn de kleine overblijfselen van het beeld in den boven aangegeven ruimeren zin genomen. Dezelfde onderscheiding maakt Calvijn (institutie I, 15) in dezer voege: „Hoewel de voorname zetel van het goddelijk beeld geweest is in het verstand en het hart, of in de ziel en hare vermogens, zoo is er nochtans geen deel geweest, zelfs tot het lichaam toe, in hetwelk er niet eenige vonken van blinken." Hieruit dus volgt, dat het lichaam geen kerker is, maar van God gegeven, passend bij de naar Zijn beeld geschapen ziel; en ook in die geheele majesteitvolle openbaring van den mensch ligt de grond voor de heerschappij die de mensch over het geschapene had; en gevolg van het beeld was. Zoo vermocht de mensch als Koning op aarde te leven in Edens-hof; zonder zonde en zonder smart opdat hij God Zijn Schepper recht kennen; Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou.

De mensch, hoe heerlijk ook geschapen, kon dus hooger nog. Zoo hij stond in Eden verkeerde hij in de mogelijkheid van te vallen, en dus te sterven. Hij kon komen tot dien hoogen staat, dat hij niet meer vallen kon en het leven nimmermeer door den dood zou bedreigd worden; het eeuwig leven zou hem dan geworden. Desniettemin de mensch leefde in dien staat der rechtheid, versierd met Gods beeld, zonder zonde; God Zijn Schepper dienend en verheerlijkend.

Het was er dus wel verre van dat de mensch in een staat van onnoozelheid verkeerde; een soort neutraal wezen was, geschapen tusschen goed en kwaad in; een wit blad papier, gelijk de Pelagiaan het voorstelt. Neen, de mensch was volkomen goed; redelijk en zedelijk schepsel met verstand en wil; zijner daden zich bewust, en daarvoor dus verantwoordelijk. Met het beeld Gods onzondig en onsterfelijk.

Dat beeld behoorde tot des menschen wezen. Het was geheel iets anders dan een bovennatuurlijke gave, die de mensch verliezen kon, zonder dat zijn wezen werd geschonden, als Rome wil. Naar dat beeld schiep God ons, en niet gelijk de Neo-Kohlbruggiaan spreekt in het beeld, alsof het beeld Gods een licht zou zijn, waarin wij eens wandelden terwijl wij nu in duister zitten. Elke voorstelling moet afgesneden, die te kort doet aan de waarheid, dat het beeld behoorde tot het wezen des menschen en dat dus door het verliezen van het beeld wij gezonden zijn in den staat des doods, waaruit wij alleen kunnen worden verlost door den Tweeden Adam, n.l. Christus.

Ten slotte wilde ik nog er op wijzen, dat God den mensch schiep als geslacht; uit dien eenen Adam nam God straks een vrouw; uit hen beiden sproot het gansche menschdom. Hier doet zich echter een vraag voor in betrekking de ziel van ieder mensch; van waar komt die ? Deze vraag wordt hoofdzakelijk op drieërlei wijze beantwoord:

a. het praeëxistentianisme leert een voortbestaan der zielen. Elke ziel wordt indertijd dan aan een lichaam verbonden, waarin zij als in een kerker vertoeft. Wij kunnen over deze heidensche beschouwing kort zijn; zij gaat tegen de Schrift in en heeft in de Christelijke kerk nooit veel ingang gevonden. De strijd loopt dan ook hoofdzakelijk tusschen het traducianisme en het creatianisme.

b. het traducianisme denkt zich de vermenigvuldiging der zielen in den weg der generatie; gelijk dus met het lichaam geschied. Toen Eva geschapen werd, was geen vermelding van een afzonderlijke schepping der ziel. Met den zesden dag voleindigde God de schepping en bepaalde zich het werk Gods tot de Voorzienigheid; en ook worden de kinderen gezegd, in de lendenen der Vaderen te zijn, gelijk van Levi staat geschreven in Hebr. 7:9. Eindelijk wijst de traducianist er op, dat niet alleen lichamelijke gelijkenis bestaat tusschen ouders en kinderen, maar ook overeenstemming in ziels-eigenschappen. Uit dit alles besluit men dan, dat God geen zielen meer schept, maar dat lichaam en ziel beide ontstaan door voortplanting.

Vooral onder de Lutherschen vond het traducianisme ingang en verdedigers.

Maar van Gereformeerde zijde zijn ernstige bedenkingen tegen dit stelsel ingebracht. Deze voorstelling, dat de ziel voortplant gelijk het lichaam, brengt meer de erfsmet dan de erfschuld naar voren en beneemt zeer het besef der verantwoordelijkheid van elk mensch voor God; ook van zijn erfzonde. Dit is reeds op zichzelf een groot gevaar wijl de mensch liever beklaagd wordt, dan schuldig gesteld; doch bovendien laat het ons in het duister omtrent de toerekening van Christus en diens gerechtigheid. Als de toerekening van de schuld in Adam schuil gaat achter de overerving van de smet der zonde, dan komt men zeer zwak te staan in de leer van de toerekening van Christus' borgtochtelijke gerechtigheid. Dat is wel een van de groote bezwaren tegen het traducianisme. Al doet Gods Woord dan ook geen rechtstreeksche uitspraak in dezen, wij gevoelen ons thuis bij het

c. creatianisme.

Het creatianisme stelt, dat God steeds elke ziel schept in het oogenblik, dat deze in het lichaam wordt ontvangen. Het beroept zich op de Schrift. Immers zoo lezen wij: God is een God der geesten van alle vleesch (Num. 16:22) en waar het stof wederkeert tot de aarde, keert de geest weder tot God, Die hem gegeven heeft (Pred. 12:7) God formeert den geest des menschen (Zach. 12:1).

Hoe kan Christus in heiligheid ontvangen en geboren zijn, als Hij ook naar de ziel uit Maria was ? Dat immers wil het traducianisme !

Over de vraag, wanneer dan precies de zielen geschapen worden, zullen wij nu maar niet breed zijn. Liever zoeken wij een rechte bevatting er van, dat God de zielen volmaakt schept, gelijk Hij eens Adam deed, doch door Zijne rechtvaardigheid het beeld er aan onttrekt en dus elk mensch zonder dat beeld geboren wordt. In die leer der toeëigening van Adams zonde, ligt dan de grond voor de toepassing van Christus gerechtigheid aan den in zichzelf doemwaardigen zondaar.

Wij houden het dus met het creatianisme, de leer, dat God elke ziel schept bij het leven verwekken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juli 1927

De Saambinder | 4 Pagina's

DE MENSCH.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juli 1927

De Saambinder | 4 Pagina's