Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Arauna's Dorschvloer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Arauna's Dorschvloer.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En David bouwde aldaar den Heere een altaar en offerde brandofferen en dankofferen. Alzoo werd de Heere den lande verbeden.
2 Sam. 24 : 25.

't Hoofdstuk uit Samuëls tweede Boek dat we daar opsloegen, verhaalt ons van eene volkstelling ten tijde van koning David. Eene volkstelling is voor ons niets ongewoons. Eens in de tien jaren worden ons gedrukte staten thuis bezorgd, waarop wij invullen onze namen en die van ons gezin; en eene groote optelling van al die staten zegt ten slotte hoeveel inwoners ons land heeft.
In oude tijden kende men echter die gedrukte staten niet, en eene volkstelling had in die tijden dan ook nog o zooveel meer omslag. Denk b.v. aan wat ons bij den Kersttijd telkens weer wordt gepredikt: de volkstelling onder Keizer Augustus, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. Toen moest een ieder naar „zijne" stad reizen en Jozef en Maria uit het hooge Noorden des lands trekken naar het verre Zuiden.
Anders telde weleer nog David. Hij gaf Joab, den krijgsoverste bevel, met de oversten des heirs het geheele land door te trekken. Van Dan zouden ze gaan tot Berseba; geen vlek mochten ze overslaan. En Joab ging.
Hij begon bij Aroër aan den Arnon, de Zuidelijke grensrivier in het Over-Jordaansche. Eerst telde hij de inwoners aan deze zijde van den Jordaan tot Berseba toe, en daarna over den Jordaan heengetrokken, keerde hij Zuidwaarts tot de bekende grensplaats Dan. Tien maanden ongeveer waren met die volkstelling gemoeid; en zij somde voor Israël 800.000 strijdbare mannen; de mannen van Juda waren 500.000. Blijkbaar was het staande leger groot twaalf compagnieën, elk van 24.000 man met hun officieren niet medegerekend. Vandaar dat 1 Kron. 21 voor geheel Israël 1.100.000 man opgeeft, terwijl de Kroniekschrijver de 30.000 van Juda, die de grenzen tegen de Filistijnen bewaakten (2 Sam. 6 : 1) niet rekent, en zoo voor Juda komt tot de 470.000.
Joab nam het met de telling niet nauw. Hij telde alleen de weerbare manschap. Twee geheele stammen, Levi de Priesterstam, die Jehovah toebehoorde, en Benjamin, tusschen wiens schouderen de Heere woonde, sloeg hij zelfs over. „Want des Konings woord was Joab een gruwel". Reeds toen David het bevel gaf, was Joab er tegen op gekomen. Deze ruwe krijgsman zelfs, die het leven zijns naasten niet telde, gevoelde het verkeerde van des Konings daad, en vermaande David, zeggende: „Waartoe heeft de Koning lust tot deze zaak?" Doch David hoorde niet; zelfs niet naar de bestraffing van dezen krijgsoverste. Ach, had ze hem beschaamd. Maar neen, de Koning zette door, want „de Heere porde David aan, zeggende: „Ga, tel Israël en Juda". Wat? Was dan de Heere oorzaak van Davids kwaad? O, neen, dat nooit; dat kan niet. In Kronieken leest ge dan ook, dat de satan David aanporde. Zóó is 't dus; de Heere gaf den Koning over in de hand des satans, die hem ophitste te doen wat kwaad was in de oogen des Heeren. Want dat volk begon van de wegen des Heeren af te wijken, dat het God tot toorn verwekte. Vroeger reeds had de Heere Zich over Israël vergramd, toen om de Gibeonieten drie jaren honger in het land kwam. En nu voer de toorn des Heeren voort te ontsteken tegen Israël. Daarom gaf Hij David tot het kwaad der volkstelling over; want die volkstelling was een zeer groot kwaad in de oogen des Heeren.
In die volkstelling lag iets, dat in geen tegenwoordige volkstelling wordt gevonden. De telling van Israëls volk was eene krenking van de belofte Gods; eene schending van Zijn Verbond met Abraham, Zijn gunstgenoot. In dat verbond toch had Jehovah beloofd, dat Abrahams zaad zou zijn als de sterren des hemels en als het zand aan den oever der zee; ontelbaar zou het zijn in menigte. En nu had David te gelooven, wat Gods mond had toegezegd; en dus in Israël het ontelbare zaad te zien, dat in Abrahams lendenen was. Doch juist dat geloof was bij David zoek. Hoogmoed dreef den koning er toe en wereldzin. Weten moest David over hoeveel zielen hij regeerde. Dacht de koning ook zijn macht te vermeerderen over het volk en het door oplegging van hoofdelijke lasten aan de kroon nog verder te onderwerpen? Joabs vraag: „zijn zij niet allen uw knechten?" doet aan dergelijken drang wel denken. Zoo kwam David tot de droeve daad dat hij telde, wat God ontelbaar gemaakt had. Hij beperkte de verbondsbelofte en vergreep zich aan den Verbonds-God.
En nu denkt ge wellicht aan Mozes, die toch ook het volk telde. Doch Mozes telde op Gods bevel, welk bevel alleen door den Heere kon gegeven. Mozes telde met een kerkelijk doel, n.l. de verdeeling van de lasten des tempels. En Mozes telde alleen wat manlijk was van twintig jaren oud en daarboven. Maar David telde met militaire oogmerken, die den koning schaden zouden, in diens betrouwen op den Heere. David wilde geheel het volk tellen, hoofd voor hoofd met krenking van Gods welbehagen en belofte. Deze telling was gruwelijk kwaad in 's Heeren oog.
Het oordeel bleef niet uit. Davids hart reeds sloeg hem, nadat hij het volk geteld had, en David zeide tot den Heere: „Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o Heere, neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan".
Bij Gods kinderen, hoezeer zij ook somtijds afwijken, verwekt God het levend besef van het kwaad en de kennis der zonde.
In het gemeen ligt dit slaan van het harte in de overtuiging der consciëntie, die God den mensch liet na den zonde-val en die te klaarder overreedt, naarmate het licht der waarheid ons beschijnt. Daarom is het voor een volk en voor elk mensch in het bijzonder zulk een droevig teeken, als het zich van de waarheid Gods vervreemt. Het is wel een van de zeer ernstige teekenen van Neerlands verval. God heeft eens zeer wonderlijk Zijn Woord in deze gewesten heerschappij doen verkrijgen. Uit de Roomsche duisternis deed Hij het licht der Hervorming verrijzen. Kerk en Staat werden op de rots der Reformatorische beginselen gegrondvest. Het volk leefde uit en werd beheerscht door de kracht van Gods Woord en wet. O, leg daarnaast het Nederland van deze dagen. Gods Woord is bij de massa verworpen. Aarts-vijanden van de waarachtige waarheid hebben sinds lang over ons geheerscht. En het gevolg? Het besef van de zonde, de consciëntieele bevatting der ongerechtigheid geraakt steeds verder zoek. „Wat is zonde?" zoo vroeg eens Troelstra. Zonde bestaat bij duizenden niet meer, als overtreding van Gods wet. „Deugd en ondeugd hebben stuivertje gewisseld". Wat weleer goed was, heet nu kwaad en omgekeerd, het kwade is thans geoorloofd als goed. Zoo is de weg gebaand waarin het volk zich ongebonden en vrij stort in alle zondelust. Gods dag. . . . wie bekommert zich er om? Gods Naam. . . . wie telt de vloeken? Dansend en springend gaat ons volk het verderf tegemoet; verblind voor het kwaad, omdat het Gods Woord verwierp.
Het moge ons tot een waarschuwing zijn. Ouders, let op uw kinderen. Tracht hen in liefde te weerhouden van de zonde-wegen. Gaat met uw gezin naarstig op naar Gods huis. Spreekt met uw kinderen van God en Zijnen dienst. Het Woord verlichte en geve het geweten (dat toch een weten is) kennis, die de zonde als zonde zal onderkennen en bewaren voor de schrikkelijke doorbreking in het kwade. God moge werken een haten en vlieden der zonde; waarachtige bekeering die ons tot zaligheid onmisbaar is. Dat wij als verloornen worden met God verzoend.
Het harte van het volk Gods sla hen, gelijk Davids harte. Over eigen schuld en zonden. O, hoe groot zijn de afwijkingen; hoe is het kostelijke goud verdonkerd. Met de kerk van den ouden dag moge het onze taal worden: „Ik zal opstaan en wederkeeren tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu". Dat de teedere vreeze Gods ons vervulle. Het volk wone alleen, afgezonderd van de wereld. Het verval, de zonde-doorbreking grijpe ons aan. Het harte sla ons vanwege de oordeelen Gods, die dreigen. Want Gods oordeelen blijven niet uit. De Heere is geen ledig aanschouwer van onze daden.
David en zijn volk hebben het ervaren. De profeet Gad, Davids ziener, kwam op Gods bevel tot den koning, en stelde hem het trio van Gods oordeelen voor: honger, oorlog, pestilentie.
David had te kiezen. Toen zeide David tot God: „Mij is zeer bange". Zoo benauwt het aangekondigde oordeel dien, die er oog voor ontvangt. Gods dreigende gerechtigheid legt Gods volk in banden des doods. In de ontdekking aan hun verloren staat leerden zij zich des doods waardig kennen. Ook het blikken van Gods gramschap over de afwijkingen maakt het bange. Als wij God tegen hebben, waar zal onze toevlucht zijn? Maar dit is het kenmerkende van de oprechten, zij vallen een vertoornd en slaand God toe. Onze natuur vlucht van God af, doch genade trekt naar God, zelfs als Zijn gramschap en toorn dreigt. Dat deed David spreken voor zich en voor zijn volk: „Laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van menschen niet vallen".
Hoe groot Gods gramschap ook is, Hij trekt de Zijnen door Zijne barmhartigheden. Zijn hand slaat, maar heelt ook. Hij stoot af, maar Zijne liefde trekt. Beproef het in uw eigen hart of ge zoo den hoogen God hebt leeren kennen. Consciëntie-overtuiging kan het ons ook, o zoo bange maken. Judas kwam bij de belijdenis onschuldig bloed verraden te hebben tot den strop. Ik heb ze gekend, die in bange overtuigingen het vel van handen en voeten wreven. Maar als de consciëntie was gesust gingen zij de wereld weder in; met een hond tot zijn uitbraaksel keerden zij weder tot hun vorig leven. Maar zij misten in alle overtuiging juist de genade, die God recht en gerechtigheid toeschrijft en op Zijne barmhartigheden doet hopen. Dat leert Gods volk. Het valt Gods recht toe en keurt zich het oordeel waardig. En het hoopt met een levende hope op God, Wiens barmhartigheden zijn van eeuwigheid. Nooit heeft iemand in waarheid voor God gebukt met zijn zonden of met de zonden van kerk en volk of het was gemengd met het hopen op de barmhartigheden Gods en het overgeven in de hand des Heeren. Die tot God komt moet gelooven dat Hij is en een Belooner is dergenen, die Hem zoeken.
Toch hief dit alles het oordeel Gods niet op. De Heere zou David en zijn volk doen gevoelen hoe bitter het is tegen Hem te zondigen. Een pestilentie maaide zeventig duizend mannen weg van Dan tot Berseba toe. Bemerk dit toch. Zelfs al geschiedt verzoening over de zonde, dan blijft het doorgaan
Dan zal Ik hen, die dwaas en wreev'lig overtreên
Bezoeken met de roe en bitt're tegenheên.
Toen na de ongerechtigheid met Bathseba de Heere Davids zonde had weggenomen, spaarde de Heere Zijn knecht de bittere slagen niet. En zoo ook na de telling des volks. In dit leven dragen Gods kinderen de bittere vruchten der zonde. Als wij niet bijten op den steen, maar het ons gegeven mag worden in ons verdriet en tegenheen en druk op te zien naar boven heen en in te blikken in onzen levensweg, wij zullen toch bekennen moeten dat wij plukken de vruchten onzer zonden. Het levendig besef daarvan vernedert en verootmoedigt het volk. Dit legt de hand op den mond en doet zwijgen, ja bekennen: „Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd".
Ook David buigt onder het oordeel dat God zendt. Als hij den Engel zag, die het volk sloeg, sprak hij tot den Heere en zeide: „Zie, ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld; maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis". Hoewel Israël zelf schuldig is en God het volk door zijns konings zonden bezoekt, David wordt de man voor God. En als het daar komt is het genoeg. Ja, volk, dan is het genoeg. In de vernedering ontmoet God Zijn volk in gena, om Christus' wil.
Gad kwam tot David op dienzelfden dag en zeide tot hem: „Ga op, richt den Heere een altaar op op den dorschvloer van Arauna den Jebusiet.
Arauna was waarschijnlijk koning der Jebusieten geweest, doch thans schatplichtig aan David. Evenwel gaat Israëls koning in persoon tot hem. David doet de onderhandeling over den koop van den dorschvloer niet voeren door een zijner onderdanen. Zelf gaat hij.
Geheel zijn gedrag getuigt van zijn verootmoediging voor God. Hij weigert het aanbod van Arauna den grond met alles wat hem tot het offer noodig is als een geschenk te aanvaarden. David zal God niet offeren met eens anders goed. „Diegenen weten niet wat godsdienst is, die er alleen maar op uit zijn om hem goedkoop en gemakkelijk voor zichzelf te maken en het meest ingenomen zijn met hetgeen hun de minste moeite en het minste geld kost". Zoo was David niet. Hij betaalde Arauna vijftig zilveren sikkelen. Hij ontsteekt het offer en de plaag wordt opgehouden. God is verzoend. Hij Zelf heeft het offer gewezen, dat de plaag aan het einde van den dag ophief.
En dit offer wees naar Christus heen. Die het offer is, dat voor de zonde der uitverkoornen verzoening bracht, wijl in dat offer de gerechtigheid Gods voldoening werd gebracht. 'Want er is geen verzoening zonder voldoening. In Israëls offeranden was dat afgeschaduwd, de ceremoniën des Ouden Verbonds wezen op Christus. Hij werd zijn Israël reeds in die offeranden ingedragen, en Hij bracht het volle offer eenmaal op Golgotha, waarvan Hij zeggen kon: „Het is volbracht". De door Gods recht geëischte voldoening werd toen gebracht, voor alle uitverkoornen.
Die verkoornen Gods krijgen het dan ook te verstaan, dat de zonde een offer noodzakelijk maakt. O, hoe zwaar drukt hen Gods recht, in de overtuiging hunner zonde; hoe geheel ongenoegzaam blijkt ter voldoening alles wat van den mensch is; hoe perst het recht hun ziele tot bezwijkens toe, opdat in het omkomen hunnerzijds, Christus' offer alleen hun gerechtigheid voor God zij.
Och, of de Heere ons verwaardigde door het geloof tot Christus' zoenoffer te vluchten. Ja, dat bij den voortduur dat offer moge omhelsd. Hoe zal na alle afdwaling het volk den Heere ontmoeten dan in diepe vernedering en in het offer Christi? De zonde worde zonde voor God. En met de schuld van kerk en staat verwaardige de God des eeds en des Verbonds Zijn volk voor Zijn aangezicht te komen. Niet tot den afgod der vaccinatie zij onze toevlucht, maar tot den levenden God in belijdenis der overtredingen.
Het offer op Arauna's dorschvloer gebracht, moge ook voor Neerlands volk dezer dagen worden gegeven, opdat des Heeren gramschap worde gestild. Want wie zal bestaan als God in het gerichte treedt? Werke de Heere dan een ware vernedering en diepe verootmoediging, en late Hij Zich van Zijn volk verbidden nu een engel des verderfs ook trekt over Neerlands erve.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 oktober 1929

De Saambinder | 4 Pagina's

Arauna's Dorschvloer.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 oktober 1929

De Saambinder | 4 Pagina's