Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nederlandsche belijdenisschriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nederlandsche belijdenisschriften

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

B.
De Nederlandsche Geloofsbelijdenis
DE INHOUD DIER BELIJDENIS
Niet minder dan zes artikelen handelen over de middelen, waardoor God van ons moet worden gekend. Immers, de kennis van God is noodzakelijk. Leert de Heere Jezus Zelf niet, - en wie kan daarvan beter spreken dan Hij, Die de Wijsheid Gods zelf is - „en dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen, waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt?” In de kennisse Gods ligt de zaligheid des menschen. Dat we toch de kennisse Gods niet verachten.
De eerste regel van den kleinen Catechismus van Westminster luidt: „het hoogste einde des menschen is God te verheerlijken en Hem eeuwig te genieten”. Maar hoe zullen wij Hem kunnen verheerlijken zonder Hem recht te kennen? En hoe zullen wij Hem kennen, zonder dat Hij Zich heeft geopenbaard? En door welke middelen heeft God Zich geopenbaard? Wat zijn de bronnen onzer Godskennis? De Confessie noem er ons twee, namelijk de natuur en de Heilige Schrift. De natuur, waarvan de belijdenis zoo schoon spreekt in Art. 2, „die voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de Apostel Paulus zegt, Rom. 1 : 20, „welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen”.
Neen, dat boek der natuur is niet gering te achten. Zoo terecht zegt Calvijn: „niets is voorzeker zoo duister en verachtelijk in de kleinste schuilhoeken der aarde hetwelk niet eenig merkteeken van kracht en wijsheid Gods geeft te aanschouwen”.
Onze belijdenis maakt geen onderscheiding, gelijk Hellenbroek in zijn „voorbeeld der Goddelijke waarheden” doet, tusschen aangeboren en verkregen kennis. Toch is het goed die onderscheiding te maken. Wat is die aangeboren of ook wel genaamd ingeschapen Godskennis? We kunnen haar niet beter omschrijven dan met deze woorden: „zij is de gestadige indruk van des Heeren alomtegenwoordige Mogendheid op de ziel des menschen”. We mogen hier wel vragen: hoe heeft God den mensch geschapen? Is de ziel des menschen geformeerd gelijk een onbeschreven blad wit papier? Immers neen. Zij heeft een aangeboren indruk van het bestaan van God, van een hooger Wezen, Die Zich aan niemand onbetuigd laat, maar overal en te allen tijde Zijne Alomtegenwoordigheid laat blijken. Hoe krachtig leert de Apostel der heidenen: „want wanneer de Heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen de dingen, die der wet zijn, deze de wet niet hebbende, zijn zichzelven eene wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hunne consciëntie mede getuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende”. (Rom. 2 : 14, 15). Zij behoort tot het wezen van den mensch. Niemand kan zich aan dien indruk onttrekken. Neen, er zijn geen Godloochenaars in den volstrekten zin van het woord, krachtens de ingeschapen Godskennis. Die kennis laat zich niet uitwisschen. Zijn er dan geen spotters, die met God en godsdienst spotten? O ja, die waren er reeds kort na den zondeval. Zij openbaarden zich in het geslacht van Kaïn. David had met de zoodanigen te kampen. Maar al die spot en al dat geroep: „er is geen God”, of ook, „God is het grootste kwaad”, gelijk die heillooze vergadering van vrijdenkers in ons arm Vaderland, is veeleer een bevestiging van de ingeschapen Godskennis. Het is de vijandschap van den gevallen mensch, dat hij van God niet weten wil. Maar met al zijn vijandschap en wrevel kan de ingeschapen Godskennis niet uitgeroeid worden. Met recht spreekt Calvijn van den Romeinschen keizer Caligula, een der afschuwelijkste tirannen, die ooit geregeerd hebben en daarbij een groot Godloochenaar, die spotte met alles. Maar bij elk onweder, dat over de stad Rome trok, sidderde hij aan al zijn leden en kromp ineen van vreeze voor de Majesteit van Hem, Die Zijne stem deed hooren. Hoe de boosheid des menschen dan ook moge uitslaan en, gelijk heden ten dage in Rusland, tot eene geweldige vlam oplaaien, dat alles getuigt niet tegen maar wel vóór deze waarheid: dat er is eene ingeschapen Godskennis, behoorend tot ons wezen; dat zij is de gestadige indruk van Gods mogendheid op onze ziel. Zoolang God God is, de Fontein aller goeden, in Zijne grootheid ondoorgrondelijk, in Zijn Wezen en bestaan volmaakt en onafhankelijk, in tegenwoordigheid overal, vervullende hemel en aarde, en de mensch mensch is, een redelijk, zedelijk en godsdienstig schepsel, zoolang zal de ingeschapen Godskennis niet geheel kunnen worden uitgeroeid.
Niets is zoo gevaarlijk dan te ontkennen, dat zij wezenlijk in den mensch is. Laat deswege de geschiedenis der Jezuïten maar spreken. Rome's kerk leert dat de ingeschapen Godskennis den mensch niet uit kracht van schepping eigen is. Hiermede stemmen de Socianen en Remonstranten overeen. Men moet zich nooit verwonderen, dat al wat naar het Remonstrantisme riekt, hetzij openbaar of heimelijk, de grootste verdraagzaamheid predikt aangaande Rome’s kerk, maar tegelijk de bitterste vijanden zijn van Gods kerk en van allen, die de zuivere leer der Waarheid betrachten. Roomschen, Socinianen, Remonstranten, zij stoelen allen op den bitteren wortel van het Pelagianisme.
Maar indien het zoo ware, indien volgens de Jezuïten, de redelijkheid en de consciëntie van den mensch hem niet leeren, wat goed en kwaad is; indien de kerk, paus of concilie, of monnikenorde, dus eene macht buiten ons, ons zeggen wat goed of kwaad is, dan wordt de deur opengezet voor de schrikkelijkste gruwelen, zonder dat de dader dier gruwelen zich over zijn gruweldaad behoeft te bekommeren.
Denk slechts aan den moord, gepleegd op Willem van Oranje. Onze Vaderen zeiden terecht, dat „in den moordenaar van den prins te zien was de vrucht van de leer der Jezuïten, als dat de hemel te verdienen ware met zulke daden en werken, die de paus, het hoofd daarvan, voor goed acht, al waren ze strijdende tegen alle Goddelijke en menschelijke rechten, brekende alle menschelijke maatschappij”. ¹)
Zoo wordt dus elk mensch met deze kennis geboren, als behoorend tot zijn wezen. En uit kracht daarvan is het, dat elk mensch is een godsdienstig schepsel. Daarom zeiden we te voren: niemand wordt als atheïst geboren. Hij kan het worden uit vijandschap, maar is het nooit krachtens schepping of geboorte. Het is de vijandschap des menschen, die zich zoo dikwijls openbaart en vooral in onze dagen tot eene ontzettende hoogte is opgeklommen in het stout en hoonend geroep: „wij doen het zonder God”. Maar straks in den dag der dagen, als het gericht zich zetten zal, dan zal niet één, zelfs niet de stoutste godloochenaar kunnen zeggen: ik heb van het bestaan van God niet geweten.
En nu zouden we nog kunnen wijzen op de algemeene godsdienstigheid van alle volken. Geen volk, zoo woest, of het zoekt naar God, of zij Hem ook vinden mochten. Neen, het is niet zooals de Socinianen zeggen, dat alle godsdienstigheid der heidenen slechts vrucht is van priesterlist. Integendeel, al de afgoderij, hoe vreeselijk ook bij sommige volken, is bewijs: men wil zich liever voor hout of steen buigen of de verschrikkelijkste offers aanbrengen, ter verzoening van de goden, dan dat men zonder godsdienst zou willen leven.
Daarom, de dwaas zegt in zijn hart: „er is geen God” , maar gelooft daarmede feitelijk niet meer aan zichzelven, waar hij stout verloochent wat tot zijn wezen behoort.
En deze ingeschapen Godskennis wordt nog versterkt door de verkregene kennis. Daarover een volgende maal.
Ds. J. D. Barth


¹) Zie Groen v. Prinsterer: Geschiedenis des Vaderlands, blz. 138.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1930

De Saambinder | 4 Pagina's

De Nederlandsche belijdenisschriften

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1930

De Saambinder | 4 Pagina's