Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alles ten goede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alles ten goede.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En wij weten, dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, dengenen namelijk die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
Rom. 8 : 28.
Van de gemeente te Rome mocht welhaast gezegd, gelijk van de zwaar beproefde gemeente van Pergamus, dat zij woonde waar de troon des satans is. In Rome zetelde de wereldmacht dier dagen. Zijn keizers konden gebieden, dat de geheele wereld zou beschreven worden. En die wereldmacht stelde zich in bittere vijandschap tegen het erfdeel des Heeren. Te vuur en te zwaard werd vervolgd wie den naam van Christus noemde. Ook de Joden haatten het volk des Heeren. Als schapen onder de wolven was de gemeente van Christus te Rome. Echter ontbraken haar de vertroostingen des Heiligen Geestes niet. God laat Zijn volk niet alleen in den strijd. Paulus is de dienaar Gods om de vervolgde gemeente te sterken. Hij leeft met haar in geestelijke gemeenschap mede. Wel kwam nog nimmer een der apostelen te Rome, maar in den geest is Paulus met Gods volk daar vereenigd. Hij begeert de gemeente te zien, opdat hij haar eenige geestelijke gave mededeelen mocht. Hij schrijft, haar versterkend in de waarheid. Van de geestelijke verlossing klimt de apostel op tot de eeuwige. Eens zal de zaligheid aan Gods volk ten volle worden geopenbaard. Van alle ellende, strijd en druk zal Gods Kerk eenmaal worden verlost. De heerlijkheid is haar weggelegd, waartegen niet te waardeeren is het lijden van den tegenwoordigen tijd. Paulus wil zeggen: dat lijden, hoe vreeselijk het ook schijnt, komt niet in aanmerking bij de heerlijkheid die Gods volk eens beërven zal; dat lijden zinkt in het niet. Aan deze zijde van het graf is het echter dikwerf het deel van Gods volk. Gansch de schepping zucht vanwege de zonde. Gods kinderen hebben in dat zuchten echter een bijzonder deel. Zij lijden met Christus, opdat zij ook met Hem verheerlijkt worden. Hun lijden is op de eeuwige zaligheid gericht. Reeds in dit leven ontvangen zij de ondersteuningen des Heiligen Geestes, Die hun zwakheden mede te hulp komt. De Geest bepaalt hun druk en richt hun wegen tot dat einde, waarin God meest verheerlijkt wordt in hunne zaligheid. Wij weten, schrijft Paulus, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, dengenen namelijk die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
Het voorrecht in deze woorden genoemd, geldt dus niet allen menschen. Het is voor degenen, die God liefhebben. Niemand heeft van nature God lief. Er is niemand, zoo zegt Gods Woord, die naar God vraagt en Hem zoekt; ook niet tot één toe. Want allen zijn wij afgeweken. Wij hebben God den rug toegekeerd in onzen val in Adam. Naar zijn beeld heeft de Heere God den mensch geschapen, zonder gebrek, opdat hij God zijn Schepper liefhebben en Hem prijzen en verheerlijken zou. Ja, zoo laag daalde God af, dat Hij met Zijn eigen schepsel Zich in een verbond stelde. Eeuwig, onverliesbaar leven beloofde Hij. Maar ook den dood dreigde Hij. En hoewel de mensch zeer wel bevatte wat God van hem vorderde en wat zijn straf bij overtreding wezen zou, moedwillig stortte hij zich in den dood, Hij sneed den band met God door. Vijandschap en haat vervullen hem, die niet langer het beeld Gods draagt, maar van wien geschreven is, dat satan zijn vader is, die was een menschenmoorder van den beginne. De mensch is een hater Gods. Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God.
„Die God liefhebben” zijn dus geen natuurlijke menschen. Zij zijn vernieuwd door den Heiligen Geest naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft. Een nieuwe schepping is in hen gewrocht. Zij zijn nieuwe schepselen in Christus Jezus; het oude is voorbij gegaan, het is alles nieuw geworden. Zij hebben God lief, omdat Hij hen eerst heeft liefgehad. Die liefde tot God is niet van hen zelf. Zij is vrucht van de liefde Gods, waarmede Hij hen heeft bemind van voor de grondlegging der wereld. God de Vader heeft ze vrijwillig liefgehad. Hij heeft hen in de handpalmen gegraveerd. Hij lieft ze met een eeuwige, onveranderlijke en on verminderende liefde. In het Vaderharte Gods is de bron van alle liefde. Daarin is de sterkte van Gods kinderen. God had hen lief, toen zij vijanden waren, ja eer iets van hen begon te leven en zonder dat iets van hen in aanmerking komt. O, volk van God, hoort wat de Heere Jezus zegt in het Evangelie van Johannes: „De Vader Zelf heeft u lief” .
De liefde, waarmede het volk God liefheeft, wortelt in de liefde des Zoons. Hij heeft Zichzelf ten Borg gesteld bij Zijn Vader. Hij aanvaardde de uitverkoornen uit de hand des Vaders en stelde hen met God in het Verbond dat Hij niet door hun werken maar uit genade alleen hun de eeuwige zaligheid zou toeschikken. Zóó groot is Zijne liefde, dat Hij Zijn bloed voor hen gaf. Zij zijn de gekochten met het bloed des Lams. Wie zal deze liefde ooit peilen! Door het geloof mogen Gods kinderen er iets van kennen. Doch de verst gevorderde in de genade kent zoo weinig van deze groote liefde van Christus, dat hij, al is het dat hij dronken van liefde werd, slechts ziet in een spiegel als in een duistere rede. Eenmaal zal volmaakt deze liefde worden gekend, als te niet gedaan wordt wat ten deele is. De eeuwigheid zal niet te lang zijn om het Lam te prijzen en te verheerlijken in den nimmer-eindigenden lofzang: „Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed”. O, hoe groot is deze liefde!
Gods volk mint den Heere, omdat de Heilige Geest deze liefde in hen wrocht. God de Heilige Geest heeft dat volk lief. Hij, de Derde Persoon in het heilig, volzalig Opperwezen, heeft het Verbond verzegeld en Zichzelven gegeven om de verlossing door den Zoon gegeven, toe te passen. Zoo groot is de liefde des Heiligen Geestes, dat Hij gevallen Adamskinderen, haters Gods en voorwerpen van Zijn toorn, tot Zijn woning kiest. Hij zal hen heiligen en vernieuwen en volmaakt in heerlijkheid stellen. De liefde, waarmede Gods volk den Heere mint, is de vrucht van de liefde van God Drieëenig, van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Zij wordt door God in de harten der Zijnen uitgestort. Geen mensch heeft iets van deze ware liefde tot God van nature. Och, dat wij dit toch recht mochten bedenken, wij zouden walgen van den laffen, onwaarachtigen godsdienst dien velen aanhangen, doch die niet is dan een spinsel uit eigen ingewanden. Wij moeten als vijanden worden met God verzoend. Alleen door Zijne liefde uit onze vijandschap getrokken en verlost. Door de liefde Gods zullen wij God liefhebben.
Deze liefde doet ons God zoeken. De ware ontdekking doet ons onszelf kennen, zoo wij geworden zijn door de zonde, n.l. zonder God in de wereld. Dat gemis wordt het ontdekte volk ondragelijk. God te missen is hun erger dan de dood. Zij worden bedroefd met een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid. Vele menschen schijnen de bekeering te zoeken in eenige aandoeningen van hun consciëntie. Onverklaarbare gevoeligheden en bewegingen zijn de gronden warop zij zich verlaten. Het ligt in den mond van deze menschen bestorven, dat zij deze ervaringen toch niet van zichzelf hebben. Maar hun ontbreekt het rechte besef, dat er vele werkingen der consciëntie zijn, die niet zaligmakend zijn. Tal van voorbeelden uit Gods Woord als Ezau, Orpa, Achab, Judas e.a. bewijzen dit. Zij missen dan ook het nauwkeurig zelfonderzoek, waarvan David spreekt in Psalm 139, en waarvan Gods volk geen vreemdeling is: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg”. En wat wel in het bijzonder eens klaar gezegd moet worden is dit, dat een blind geloof zonder kennis niet het zaligmakende geloof is. God leert Zijn volk verstaan en klaar kennen, wie God is en wie zij zelf zijn. O, die rechte Godskennis gaat met de ware zelfkennis steeds gepaard. Een vloekwaardig zondaar, overreed van de waardij in God, van Zijn volmaakte deugden, keurt Hem waardig eeuwig geliefd te worden. Daarentegen ziet de ontdekte zichzelf in geheel zijn leven als een hater Gods. Dit verwekt in Hem een levende zielesmart. Al zou het eeuwige vuur zijn deel zijn hij zal God niet kunnen vloeken, noch het onder de goddeloozen kunnen houden die Zijn Naam eeuwig zullen lasteren. De liefde Gods is in Zijn harte uitgestort en deze doet God liefhebben boven eigen zaligheid.
Slechts een enkele eigenschap dezer liefde wil ik noemen. Het moge dienen tot zelfbeproeving, tot ontdekking aan onze zandgronden, maar ook Gods oprechte volk ter bemoediging.
Die God liefhebben, hebben Zijn volk lief. Gij zult ze er aan kennen, zoo leert ons Johannes, dat zij de broeders liefhebben. Mozes gaf Egypte; Rachab haar volk en goden; Ruth Moab; David zijn hoogheid prijs voor het volk van God. Die geen vreemdeling van de liefde Gods is verzaakt geheel de wereld om met Gods volk te mogen leven en sterven. Die liefde doet Paulus naar de geloovigen te Rome verlangen; ja die liefde doet gemeenschap oefenen; medelijden in het leed, en lasten dragen aan Gods genadetroon, zelfs al scheiden zeeën hen en al bracht niemand op aarde eenige boodschap. Ja deze liefde doet gemeenschap met Gods Kerk oefenen die voor den troon juicht. De strijdende kerk is met de triumpheerende één. Die eenheid wordt door het geloof geoefend, en vervuld met - gelijk zij geboren is uit - de liefde Gods die in de harten uitgestort is. O, wat zal het eens toch zijn als al dat volk in eeuwige liefde een zijn zal, een schare die niemand tellen kan en die voor den troon is, omdat zij hun kleederen hebben wit gemaakt in het bloed des Lams.
Om niet meer te noemen, die God liefhebben, bewaren Zijne geboden. „Indien gij Mij liefhebt, sprak Christus, zoo bewaart Mijne geboden”. De liefde Gods kan niet geoefend worden met een vertrappen van Zijne geboden. Hoewel de allerheiligste in dit leven maar een klein beginsel heeft van de volmaakte gehoorzaamheid, toch is zelfs in den kleinste van Gods kinderen een ware, oprechte liefde tot Gods gebod gewrocht. Het wordt hun taal:
Hoe lief heb ik Uw Wet! het is mijn doel,
Den ganschen dag haar ijv’rig te betrachten.
De zonde wordt het volk dat God lieft de dood, en Gods wil en gebod het leven. Neen het is geen last de wereld en de zonde te verzaken. Integendeel. Wat weleer een lust was, wordt dat volk een last, en wat vroeger een last was wordt nu hun lust. Leg vrij deze op Gods Woord genoemde eigenschappen aan ter toetsing van uw hart, en gij zult het werk van Gods genade niet kunnen ontkennen, indien de liefde Gods in u verheerlijkt werd.
Voorwaar Gods volk is een gelukzalig volk. Het heeft God lief, omdat het van Hem geliefd is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1930

De Saambinder | 4 Pagina's

Alles ten goede.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1930

De Saambinder | 4 Pagina's