Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De voorbede van Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De voorbede van Christus

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide: Heere der Heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren. Zach. 1 : 12.

De profeet zag alzoo een gansch heir ruiters op bruine, roode en witte paarden, volgende dien Eenen op het roode paard gezeten. Zij allen reden in op de mirten in de diepte en hielden daar stand. In het kort gezegd, de Heere staat te midden van Zijn Kerk. Hij zorgt voor haar. Hij brengt vele oordeelen onder de volkeren, doch verschoont Zijn uitverkoornen. Gods toorn is gestild in Christus voor Zijn volk. De verzoening in het bloed des Lams past Hij Zelf den Zijnen toe, en zoo vindt Gods volk vrede door het geloof.
In de verzoening door Christus ligt de grond voor de verschooning van alle oordeel. God handelt niet als Rechter met het in Christus verzoende en toegebrachte volk. Hij heeft hun gezworen: „Ik zal niet op u toornen noch u schelden. Dat zal Mij zijn als de wateren van Noach.”
Evenwel doet God bezoeking over de zonden ook van Zijn gunstgenooten. Hoe duidelijk komt dit uit in Davids leven. Nadat zijn zonde is weggenomen, gelijk Nathan de profeet hem betuigde, komt de kastijding, die David door zulke diepe, smartelijke wegen leidde. Gods toorn is in Christus gestild, doch de Vaderlijke tuchtiging over de zonde, bespaart de Heere den Zijnen niet. Die kastijding valt ons zoo zwaar. Voorwaar! Gods weg is in de diepte, en toch, de bezoeking der zonde in Zijn volk is liefdeshandeling Gods. De Heere behoudt den toorn niet in eeuwigheid, maar Hij gedenkt in den toorn des ontfermens. Er is een oogenblik (voor Zijn volk) in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid. Als de kerk daarvan iets in het oog krijgt, kust zij de roede en roept zij met Gods knecht uit: „Ik dank U, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij.” Het is het groote voorrecht voor Gods volk temidden van alle oordeelen in de wereld, dat de Heere staat te midden van de mirten in de diepte. Hij verwekt en bestuurt en oorlog en allerlei kwaad Zijn volk ten goede. Al Gods handelingen zijn gericht op de eeuwige zaligheid der Zijnen. O, dat het volk meer in die vertroosting deelen mocht. Maar, zoo wij reeds opmerkten, daartoe is ons van noode, dat de oogen geopend worden, en dat niet alleen bij den aanvang, maar ook bij den voortgang en telkens weder bij vernieuwing.
Want och, al is het niet mogelijk de genade weder geheel te verliezen, die God in Zijn volk verheerlijkte, tot de oefening van de geschonken genade zijn Gods kinderen geheel afhankelijk van de bediening des Heiligen Geestes. Dat volk kan in eigen kracht, met bidden niet aannemen, niet gelooven! De Heere laat Zich een ellendig en arm volk over. Zonder Mij, zegt Christus, kunt gij niets doen. Hoe duidelijk komt dat uit, ook in Zacharia!
Mijn Heere! (zoo vraagt de profeet) wat zijn deze?” Zacharia begeert onderrichting van een engel, die aan zijn zijde is gesteld om hem de verborgenheden op te klaren. Met al het licht, dat de profeet heeft, kan hij zich niet helpen. Bij vernieuwing moet het licht hem opgaan. Zoo is het met al Gods volk. Het heeft telkens weer de opening des Heeren noodig. O, dat wij ons meer als arm en ellendig en onwetend mochten gedragen. Wij berooven onze ziel zeer vele leeringen en vertroostingen, doordat wij teveel bij eigen licht en weten wandelen. Maar indien de Heere ons verwaardigt Hem recht te benoodigen, Hij zal ons niet verlegen laten.
De engel antwoordt Zacharia: „Ik zal u toonen, wat deze zijn.” Toen antwoordde de man, die tusschen de mirten stond, (dat is de aanvoerder van het paardenheir) en zeide: „Deze zijn het, die de Heere uitgezonden heeft om het land te doorwandelen.” Het land, dat deze hemelboden doorwandeld hebben, is niet alleen Kanaän, maar ook de landen der heidenen. Op hun snelle paarden zijn zij door het geheeïe Oosterland doorgetrokken. En daarvan hebben zij verslag uitgebracht aan den Engel des Heeren, Die tusschen de mirten stond. Deze Engel is wel te onderscheiden van den geschapen engel, die Zacharia antwoordde en van den man op het roode paard gezeten. Hij is de ongeschapen Engel, de Middelaar, Gods eigen en natuurlijke Zoon. Menigmaal wordt Hij in de Schrift de Engel des Heeren genoemd, omdat Hij is Gods Gezant en Bode, gezonden tot heil van de uitverkoornen. Deze Engel des Heeren is de Engel des Verbonds, Die het volk voorging in de woestijn, uit Wiens hand Israël de Wet ontving op Sinaï; Die verschenen is aan Jozua als de Vorst van het heir des hemels. Hij staat tusschen de mirten in de diepte. O, wonder Zijner onveranderlijke trouw! In de diepste ellende heeft Hij Zijn volk niet vergeten, noch verlaten. Hij trekt Zich het droevig lot van Zijn volk aan. Hij is in het midden van hen. Het moge zijn, dat de vijand een weinig tijds de overhand gehad heeft, de Heere laat Zijn volk niet los. O, volk, dat uw harte leve. De Heere blijft onveranderlijk in Zijne liefde tot Zijn volk. En dat wil Hij toonen. Hij is in het midden van de mirten. Zijn boden rijden de wereld door en geven Hem rekenschap. Hij stelt Zich in de bresse voor de Zijnen. O, luister toch.
De ruiters op roode en bruine en witte paarden antwoordden: „Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het gansche land zit en het is stil.” De Heidenen hebben rust. Israël wordt onderdrukt en zucht in boeien en ketenen. Maar niemand bekommert zich om het erfdeel des Heeren. Gelijk van Moab geschreven is: „Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest; en heeft op zijn heffe stil gelegen; en is van vat in vat niet geledigd; en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd, zoo (gelijk Jeremia van Moab schrijft) was het met de heidenen in Zacharia’s dagen. Zij zaten stil en gerust ter neder. Onbewegelijk gelijk de wijn ongestoord op zijn droesem (of heffe) rust en daardoor al zurend en gistend smaak en kracht en reuk behoudt. De rust der heidenen echter, die stilte van het gansche land, de kracht der onderdrukking, sneed alle mogelijkheid van Israëls verlossing af. Zou het wel zijn, er moest beroering komen. Die paarden moesten hun roode en bruine en witte werkingen doen. Maar dat had Gods volk verbeurd. Recht noch aanspraak kon het er op zichzelf op laten gelden. Dat echter kan nooit. Indien ook maar één zucht van Gods volk geëischt werd, het was onherroepelijk verloren.
Maar de waardigheid van de kerk ligt in een Ander, n.l. Christus. Om Zijn zoen- en kruisverdiensten zal de Heere verlossing werken. En de waardij Zijner verdiensten legt Christus voor het aangezicht Zijns Vaders. Hoor, hoe Hij het opneemt voor Zijn volk!
Vers 12. „Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide: „Heere der heirscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren.”
Die voorbede van den Pleitbeslechter Zijns volks zal verandering brengen. Want Christus vermag de verlossing Zijns volks te eischen op grond van het door Hem gebrachte offer. Hij haalt Zijn Kerk op uit de diepte van Gods toorn, en vraagt de ontferming Zijns Vaders over het van Hem verkoren volk. Christus’ bede geldt de volvoering van het welbehagen des Vaders, dat door Zijn hand gelukkiglijk zal voortgaan. In Jeruzalem en de steden van Juda was dit souvereine welbehagen Gods uitgedrukt. Dat is het land van God verkoren; daar is de berg Zijner heiligheid, daar zal Zijn volk wonen, waarvoor Christus bidt. Want Hij bidt niet voor de wereld, maar voor de gegevenen Zijns Vaders. En Hij bidt niet vergeefs. Want de Vader hoort Hem altijd (Joh. 11:42). O, gelukkig volk, dat in die voorbede mag begrepen zijn; dat de kracht ervan ervaren mag. Want hoe verloren hun zaak dan ook schijnen moge, in die voorbede worden zij behouden. Welk een sterkte kan het ons zijn in grooten nood en bange toestanden, te hooren, dat Gods volk onze nooden dragen mag in de gebeden. Maar hoe groot dit ook zij, dat volk kan alleen toegang vinden in Hem, Die leeft om altijd voor Zijn volk te bidden. Hij eischt. Op Zijn voorbede komt verlossing. Dat ’t u toch in uw diepe ellenden, zwaren strijd en vele tegenheden sterke, volk van God; Christus brengt Zijn voorbede voor Zijn Vader u ten goede. Aan de verdrukking komt welhaast een einde.
Zeventig jaren waren bestemd voor Israëls ballingschap. Het was genoeg; Gods gramschap is gestild; Hij wilde Zijn volk niet verwerpen. Gelijk de landman bepaalt, hoe hij het graan dorschen zal, zoo bepaalt God de mate der verdrukking om Zijn volk van het kaf der zonde te ontdoen. „Men dorscht de wikken niet met den dorschwagen en men laat het wagenrad niet rondom het komijn gaan; maar de wikken stoot men uit met een staf en het komijn met een stok. Het broodkoren moet verbrijzeld worden; maar hij dorscht het niet geduriglijk dorschende; noch breekt hij het met het wiel zijns wagens; noch verbrijzelt hij het met zijn paarden.” Weet alzoo de landman wat het graan behoeft, opdat het gereinigd en behouden worde, hoeveel te meer weet de Heere wat Zijn volk noodig heeft. Hij beproeft niet boven vermogen, noch dorscht geduriglijk dorschende. Aan die dorsching komt eens een einde. Het is, o volk, een zeer lichte verdrukking, die haast voorbijgaat. Och, dat wij niet ontmoedigd worden. De dagen zijn bij God bepaald. De zeventig jaren spoeden ten einde. Welhaast breekt de dag uwer eeuwige verlossing aan. En reeds aan deze zijde van het graf zijn de verlossingen des Heeren groot en menigvuldig. De voorbede van Christus zal de deuren der gevangenis openen.
Vers 13. En de Heere antwoordde den Engel, Die met mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden.
„Ik weet de gedachten, die Ik over u heb, spreekt de Heere, gedachten des vredes en niet des kwaads”. Er is verwachting voor het volk. Wat God spreekt, maakt Hij door den profeet Zijn bedrukte en bedroefde volk bekend. Voor dat volk is dit woord geschreven. Want de Vader werkt niet zonder den Zoon, noch de Zoon buiten den Vader, Wat de Zoon eischt, geeft de Vader. Dat is naar het eeuwig verbond, dat niet wankelen kan en waarin al de uitverkoornen, en die alleen begrepen zijn. Maar dat openbaart de Heere Zijn gunstgenooten, opdat zij in hun verdrukking een rijke vertroosting zouden hebben. God de Vader spreekt de goede en troostelijke woorden. Het zijn de woorden, die het leven uit den dood, het licht uit de duisternis doen opgaan. Jeremia heeft eens gesproken: „Als zeventig jaren te Babel vervuld zullen zijn, zoo zal Ik Mijn goed Woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats.” Dat goede woord treedt in vervulling voor Israël. Het zal volkomen vervuld worden aan Gods kinderen. Voor hen zijn de goede woorden, die de Heere spreekt. Zijn eeuwige Raad zal tot hun zaligheid aan hen worden volvoerd.
Aan uw druk, volk! komt eens een einde. Dit ligt in Gods liefdehart. Menigmaal kunt ge het niet gelooven. De zonde, het ongeloof en het geweld van duivel en wereld maken het zoo menigmaal duister in onze ziele. Welk een voorrecht, dat ons ongeloof en onze twijfel de zaligheid niet kunnen doen wankelen. Die ligt vast in God. Hij, de eeuwige en drieëenige God zal Zijn eigen werk behouden, ten spijt van alle hellemachten; ten spijt van ons eigen vleesch; ten spijt van geheel de wereld. O, volk, grijpt moed. God zal Zijn erfdeel niet begeven. Hij spreekt goede en troostrijke woorden. Zijn Woord zal ons sterken. Hij opene het en bevestige het aan onze ziele, opdat wij het hoofd omhoog mogen heffen in al onze tegenheden. Die woorden Gods sterken meer dan de uitgezochtste spijze; zij zijn een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Hoe menigmaal hebben die woorden ons gesterkt in de grootste smarten. Zij hebben ons doen zingen in de nachten van druk en armoede en smaad en vijandschap en rouw; zij kunnen ons doen zingen in de poorten des doods, door welke Gods volk de heerlijkheid zal ingaan, die deze woorden het hebben toegezegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 februari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's

De voorbede van Christus

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 februari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's