Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGEN

Hoofd van het genade-verbond

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Reeds meermalen werd een vraag tot mij gericht, rakende het Hoofd van het Verbond der Genade. Enkelen dezer vragers waren van oordeel, dat het niet juist was Christus het Hoofd te noemen, maar dat God de Vader Hoofd van het genadeverbond is.
Het komt mij voor, dat deze vragers zich geen recht begrip vormen van wat wij te verstaan hebben door de benaming Hoofd des Verbonds. Deze benaming toch is wel te onderscheiden van wat onze oude godgeleerden noemden den Auteur van het Verbond.
Men denke aan het verbond der werken. Het behoeft toch geen betoog, dat Adam hoofd was van het werkverbond. Maar Adam was niet de auteur, de oprichter van het verbond. Auteur van het verbond der werken is God. Hij, de Heere daalde in Zijne goedheid zoo laag neder, dat Hij met Zijn eigen schepsel in een verbondsbetrekking trad. Adam echter was hoofd van het verbond, omdat hij in de sluiting des verbonds vertegenwoordigde al zijne nakomelingen. Als hoofd trad Adam voor de menschen op. Dezen zijn in hem, hun aller vader, in het verbond ingegaan en hebben in hem het verbond verbroken.
Welnu zoo ook is het in het Verbond der genade. God de Vader heeft het verbond gesloten in Christus met de uitverkoornen. Niet met alle menschen; ook niet met alle gedoopten, maar met de uitverkoornen alleen. Voor die uitverkoornen trad Christus op in de sluiting des verbonds. Zij zijn in Hem uitverkoren (Ef. 1:4). Zij zijn in Hem in het genadeverbond begrepen; zij worden in Hem in den tijd der minne in het Verbond dadelijk opgenomen en sluiten dit verbond door het geloof alleen in Hem.
Christus wordt tegenover Adam gesteld, omdat Hij het Hoofd is van het beter verbond. Zoo spreekt de Apostel in Rom. 5 van deze beide Verbondshoofden en wordt Adam genoemd een voorbeeld desgenen die komen zou, n.l. Christus, Rom. 5: 14. Ook in 1 Cor. 15: 45, 47 noemt God de Heilige Geest Christus den tweeden Adam.
Ik hoop, dat bij eenig nadenken het ieder duidelijk moge zijn, dat Christus het Hoofd is van het verbond der genade en dat niet kan worden gezegd, dat God de Vader het Hoofd van dit verbond is.


Een lezer van de Saambinder vraagt of hij met zijn ja-woord te geven op de tweede vraag van het formulier van den kinderdoop bevestigde, dat de dienstdoende predikant, geheel de zuivere leer brengt. De predikant, met wien hij na den doop van zijn kind verschil kreeg over diens leer, beriep zich op de doopvraag.
De kwestie in deze vraag aan de orde gesteld, is reeds van ouden datum. Met de Remonstranten is over de vraag getwist. Tegen hen hebben de Gereformeerden vastgehouden, dat de vraag bedoelt de leer der kerk, vervat in haar belijdenis. De vraag luidt:
„Of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen?”
Door die leer nu werd verstaan de , leer der kerk en niet „al hetgeen door dezen of dien predikant in dezen of dien materialen tempel geleerd wordt”. Het laatste wilden de Remonstranten, maar is door de Gereformeerden afgewezen. Ten onrechte beroept de door vrager bedoelde predikant zich dus op het antwoord op de tweede doopvraag. Hij kan zijn afwijking daarmede niet dekken, noch den vrager den mond er mede snoeren.
Ter nadere toelichting diene het volgende: Uitenbogaert en Episcopius, twee bekende Remonstranten, zijn als getuigen ter doop geweest bij twee rechtzinnige leeraars, n.l. de bekende Plancius en Caspar v. d. Heyden.
Plancius predikte met ernst tegen het gevoelen en de leer der Remonstranten van de algemeene genade en verlossing. Na de predikatie doopte hij en Uitenbogaert antwoordde op de gestelde vragen: „ja”.
Alras ging het gerucht in Amsterdam, waar de doop bediend was, dat Uitenbogaert zijn leer had herroepen. Deze antwoordde, dat hij, (hoewel Plancius een zeer luide stem gehad heeft) niet goed gehoord had hoe Ds. Plancius de tweede vraag had voorgelezen. Hij schreef Plancius een brief, waarin hij zich beklaagde, dat deze het woord „diensvolgens” niet gelezen had. De Remonstranten wilden n.l. lezen: „en diensvolgens in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt.”
Dat „diensvolgens” zou dan niet binden aan de leer der kerk, dan voor zoo veel zij met het Oude en Nieuwe Testament overeenkomt. Dat „diensvolgens” is echter nimmer door de kerk in de doopvraag gesteld. De aanklacht van Uitenbogaert tegen Plancius, als zou deze de doopvraag hebben verkort, is dus valsch, evenals zijn uitlegging van de doopvraag. Die vraag bindt niet voor zoo ver, maar geheel aan de leer der kerk.
Trigland teekent hierbij o,a. aan in zijn kerkelijke geschiedenissen (blz. 660):
Het is valsch, dat men met de tweede doopvraag schijnt te willen doen waarachtig houden en voor de volkomen leer der zaligheid aannemen, niet alleen hetgeen in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, maar ook al hetgeen van dezen of dien predikant in dezen of dien materialen tempel geleerd wordt. Want het is bekend, dat de Gereformeerde kerk (Ecclesia), Gemeente (non Aedes Templum), van dewelke de kerk-gemeente van Amsterdam een gedeelte is, niet voor waarachtig erkent, dan alleen de Schriftuur des Ouden- en Nieuwen Testaments en hetgeen daarmede overeenkomt, verwerpende al hetgeen, dat daarbuiten bij menschen verdicht wordt, en volgens dat men daarmede niemand verbindt aan eenige particuliere opinie, die deze of die particulierlijk mocht houden of voorstellen; maar dat daarmede verstaan wordt, dat men de leer van die kerk, dewelke een lid is van de algemeene Nederlandsche Gereformeerde Kerk en alzoo de leer van dezelve Gereformeerde kerk, houdt voor de waarachtige en volkomen leer der zaligheid, geschept uit de leer des Ouden en Nieuwen Testaments en daarmede overeenkomende.”
Nu nog iets over Episcopius.
Episcopius was professor in de theologie te Leiden. Hij trad op als getuige, eveneens te Amsterdam bij den doop van een kind van zijn broeder. Deze doop geschiedde na het voorgevallene met Uitenbogaert.
Toen Ds. Caspar v. d. Heyden de vragen stelde, heeft Episcopius eenige woorden gemompeld, die van niemand verstaan werden. Zij hadden betrekking op de invoeging „diensvolgens''.
De zachtmoedige Ds. v. d. Heyden, hem met kennende, zeide toen: „Jonge man, wie gij zijt, ik ken u niet; maar het past u niet openbaar hier in de kerk te wederspreken. Gij weet waar ik woon. Hebt gij op mij, of op mijn leer wat te zeggen, kom bij mij thuis, ik zal u contentement doen.” Bij het uitgaan van de kerk nam het volk het Episcopius zeer kwalijk, dat hij zich aldus gedragen had. Men drong hem, dat hij tot de predikanten gaan zou, waarvan er behalve v. d. Heyden nog vijf den dienst bijwoonden. Maar de professor had hiervan niet terug en maakte zich uit de voeten.
Beide voorvallen worden door Trigland beschreven. Zij dienen ons tot leering van het gevoelen der Gereformeerden tegenover de Remonstranten inzake de tweede doopvraag.


H. te Z. vraagt of de acht en dertig-jarige kranke is verloren gegaan.
Ik heb bij deze vraag gedacht aan de vermaning: „Strijdt gij om in te gaan.” Het moet niet de eerste vraag bij ons zijn, of deze of die is zalig geworden of niet, maar ons oog mocht geopend worden om de heerlijkheid van Christus te zien. En die heerlijkheid, Zijn macht om kranken te genezen, voor wie alle middelen ter behoudenis faalden, blonk bijzonder uit in de genezing van den kranke, die steeds te laat kwam, als het water beroerd werd. De Heere sprak slechts: „Sta op, neem uw beddeken op en wandel!”
En terstond werd de mensch gezond.
Mochten wij verwaardigd worden met al onze ziels- en lichaamskwalen tot Christus te vluchten, wij zouden den troost genieten van hetgeen de profeet Jesaja zegt: „Hij heeft onze krankheden op Zich genomen.”
Voorts ligt in deze genezing een scherpe ontdekking van de vijandschap van onze eigen gerechtigheid. Ons natuurlijk bestaan ergert zich steeds weer aan elke daad, waarin Christus verheerlijkt wordt. De Joden hadden er aanmerking op, dat de Heere op den Sabbath genas. Want de Sabbath was hun meer dan het behoud van een mensch. Och, dat wij toch leerden verstaan, dat onze gerechtigheid klare, blinkende vijandschap is tegen Christus.
Hebben de vrienden, die over den acht en dertig-jarigen kranke spraken, daarover recht licht gekregen? Dat zou een groot voorrecht zijn.
En wat nu eindelijk den genezene zelf betreft, wij lezen van hem, dat hij niet wist, wie Hij was, Die hem gezond gemaakt had. Doch als hij daarna Jezus in den tempel vond en de Heere hem vermaande: „Zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede”, ging hij heen en boodschapte den Joden, dat het Jezus was, Die hem gezond gemaakt had.
De vermaning, die de Heere geeft, is een aansporing tot waarachtige en standvastige bekeering. Erger dan de langdurige krankte des lichaams is, dat zijn ziel verderven zou.
En aangaande zijn boodschappen aan de vijandige Joden oordeelt Matth. Henry, dat de genezene dit tot eere van Christus heeft bedoeld en tot het welzijn der Joden. De bekende bijbelverklaring voegt, er de vermaning aan toe, dat wij de voorzichtigheid der slangen moeten hebben, opdat wij met onzen ijver niet meer kwaad dan goed doen en geen paarlen voor de zwijnen werpen.


N. te R. stelt enkele vragen aangaande Woutherus Bekker. Hem moge het volgende ten antwoord dienen. Van de Bekkers is niet veel goeds; onthoud dat.
In de 17e eeuw leefde Balthasar Bekker, die groote beroering in de kerk gebracht heeft (1634—1698). Hij werd in 1692 afgezet.
Woutherus Bekker werd in 1821 geboren. Hij was een onbestudeerd predikant. Dat zou niet in den weg gestaan hebben, zoo hij de waarheid recht gesneden had. Maar hij verviel tot antinomianisme. Zijn krachtige, soms ruwe prediking trok te Amsterdam vele hoorders; zijn kerkgebouw, dat hij „Nazareth” noemde en dat gevestigd was in de Barndesteeg was vol. Het optreden van Bekker was een veroordeeling van de slappe, ongereformeerde prediking veler leeraars. Bekker bestreed den „Groningschen” predikant Meyboom. Hij verdedigde tegen Budding de Godheid van Christus. Ook gaf hjj enkele werken van godvruchtige schrijvers opnieuw uit. Achter zijn uitgave van „De Hemelsche Academie” van Fr. Rous is een lijst zijner geschriften gevoegd.
Voorts mijn vriend, wees zeer begeerig naar de redelijke en onvervalschte melk.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 8 april 1931

De Saambinder | 4 Pagina's

VRAGEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 8 april 1931

De Saambinder | 4 Pagina's