Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot Wien?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot Wien?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Simon Petrus dan antwoordde hem: Heere, tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Joh 6 : 68.

Het jaar, dat wij hoewel niet zonder zorg mochten aanvangen, spoedt ten einde. Met al het lief en leed, dat het bracht, zal het weldra met al de voorafgaande jaren tot het verledene behooren. Het keert niet terug. De schuld en zonde heeft het opgestapeld. Met zijn heenvliegen brengt het ons nader aan de poorten der eeuwigheid, waarin alle tijd eens verzinken zal. Zóó toch luidde het woord van den engel, die zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal. Op onwederstaanbaar aangrijpende wijze wordt de eed des engels en de zich snel herhalende jaarwisseling over het aardrijk uitgeroepen. Wij snellen de eeuwigheid tegemoet. Elk mensch van nature vliegt met toenemende vaart zijn eeuwig verderf tegemoet, want hij is gevonnist met het oordeel des doods. Daarentegen predikt de vergankelijkheid des tijds de ras naderende eeuwige heerlijkheid voor het volk van God. Van tweeën één, òf de jaarwisseling plaatst ons voor het oordeel Gods, òf zij predikt ons de zaligheid, die geen oog gezien heeft en geen oor gehoord, noch in het hart des menschen is opgekomen.
Waarheen onze reize? Zie daar de groote vraag waarover wij bij vernieuwing aan den avond van het jaar geplaatst worden. Waarheen zal het jaar, wat aan vangt, onzen weg voeren? Zullen wij het jaar beginnen en eindigen? Zal ramp en onheil ons worden gespaard of zullen de fiolen van Gods gramschap op aarde worden uitgestort? Zal er vrede zijn of oorlog? Voorspoed of aanhoudende tegenheen? En zullen wij in de namelooze ellende, door de zonde veroorzaakt, een verberging vinden? Ons waarlijk heil voor tijd en eeuwigheid hangt af van de verhouding, waarin wij staan tot God. Het is onafscheidelijk daarvan, dat wij deel aan Christus hebben. Buiten Hem zijn wij in Adam gerekend en dood en verderf onderworpen. Wat wij op aarde ook genieten, het wordt ons uit de linkerhand des Heer en toegemeten; buiten Zijne gunst.
Christus droeg de vloek voor Zijn volk en bracht een eeuwige verzoening aan. In Zijne gemeenschap is het eeuwig leven en verkrijgen Gods kinderen het heil, dat alle leed licht acht en het kruis doet dragen achter den Heere aan. Hij is een toevlucht voor de Zijnen.
Met al hun zonden
in al hun verdrukkingen, en
voor de bangste toekomst

verkrijgen zij bij Hem alleen verlossing, troost en rust. Dit deed den discipelen vragen: „ Tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens” .
Velen zijn heengegaan. Zij hebben Christus verlaten. Zij wandelden niet meer met Hem. Slechts een wijle waren zij gevolgd, omdat zij van de brooden gegeten hadden. De wonderbare voeding van vijfduizend mannen zonder vrouwen en kinderen met vijf brooden en twee vischjes, had hen tot de erkentenis gebracht dat Christus een profeet was. Maar hun blinde oogen waren niet verder geopend, dan voor de spijze. Zelfs in dit teeken van ’s Heeren almacht was de Godheid van Christus hun niet ontdekt. Zij kenden zichzelf niet en zochten Jezus niet als Zaligmaker. Toen dan ook de Heere hen openlijk aanzegde, dat al hun ijver om Hem te zoeken niets anders was dan zelfbehaging en dat zij waarlijk deel aan Hem verkrijgen moesten, van toen af gingen velen Zijner discipelen terug en wandelden niet meer met Hem. En aan deze discipelen gelijk zijn allen, die niet waarlijk In Christus zijn ingeplant. Van hoe vele duizenden kerkgangers; belijders; ijveraars voor Jezus en voor Zijn zaak op elk levensterrein, zoo men het gaarne noemt, is te vreezen, dat zij terugkeeren zullen. Ja, al waren wij aangedaan met indrukken in de consciëntie en al schaarden wij ons bij het volk van God, buiten de zaligmakende vereeniging met Christus zullen wij terugkeeren en met Hem niet meer wandelen. De scheiding zal eens komen. De Heere kent degenen die de Zijnen zijn.
Hoe geheel anders was het gesteld met Petrus? Wie ook heengingen, hij kon van Christus niet af. Niet omdat Petrus den Heere vasthield, maar juist andersom, wijl Christus Zijn volk behoudt „en niemand, zoo spreekt Hij Zelf, zal ze uit Mijne hand rukken”. Indien het van het volk Gods afhing om te volharden op den weg des levens, voorwaar, het was verloren. Maar zij worden in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid, die hun bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. Het levendgemaakte volk kan van Christus niet af, omdat in Hem al hun heil en zaligheid is. Door den Heiligen Geest wordt dat volk gedreven, om tot Christus te vluchten

met al hun zonden.

Dat mocht ons deel zijn bij de wisseling des jaars. Een jaar wordt weder gesloten, vol van dagen, waarvan geschreven is, dat elke dag genoeg heeft aan zijns zelfs kwaad. Een jaar is vol gemaakt van zonden en ongerechtigheden door menschen, kinderen Adams, die krachtens hun diepen val niet anders kunnen en niet anders willen dan tegen God zondigen. Hun heiligste verrichtingen zijn blinkende zonden voor God. Met gedachten, woorden en werken vertreden wij van oogenblik tot oogenblik alle Gods geboden. Schuld is met schuld vermeerderd. De Heere zorgde en zegende en wij vernederden ons niet; de Heere twistte en sloeg met Zijne oordeelen en gerichten en wij verhardden ons tegen de slagen. God riep door Zijn Woord. Hij deed leven en dood ons aankondigen, en wij weigerden de knie voor Hem te buigen. Ik heb op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst (zoo klaagt de Heere). Ik heb klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. Blikken wij in het jaar, dat schier achter ligt, in de laatste stonden nog eens terug. Geldt ook voor ons niet, wat God van Efraïm getuigt: „Efraïms ongerechtigheid is samengebonden, zijn zonde is opgelegd”. O, wie neemt het ter harte. Eens zal de afrekening komen. Eens zal God ons dagen voor Zijn rechterstoel, om rekenschap te geven. Zullen wij dan jaar op jaar in onze schulden en zonden blijven? Zal ook dit jaar met al zijn schuld eindigen, zonder verzoening in het bloed des Lams? Zal het nieuwe jaar met al die zonden weder worden aangevangen en straks ook weder worden beëindigd? Gaat, waar gij wilt, maar nergens zult gij verlossing bekomen kunnen, dan alleen bij Hem, Die Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor velen. Gewogen en te licht bevonden is alles wat buiten Christus is. Mijn medereiziger naar de ontzaglijke eeuwigheid, moge de Heere uwe oogen openen voor uw ontzaglijken ellendestaat. Hij doe u stil staan op uw levensweg; stilstaan bij het wegvlieden van den tijd, eer ook voor u geen tijd meer zijn zal. Menigeen beklaagt voor het tijdelijk leven den verwaarloosden tijd, doch hoeveel te schrikkelijker zal het ons zijn, als wij zullen zeggen aan het einde van ons leven: „Had, o had ik toch aan God gedacht”. Eer het te laat zijn zal, doe de Heere ons voor Hem buigen en tot Hem vluchten.
Daartoe wordt Gods volk verwaardigd. Het aan zijn zonden ontdekte, in zichzelf gansch verloren volk, leert verstaan dat bij niemand verlossing is. De ongerechtigheid is saamgebonden. Al de zonden zijn opgeteld. Zij vormen een register, dat tot den hemel roept om wraak. De Heere leidt in al de afgelegde wegen terug. Hij stelt het ordentlijk voor oogen, wat zij misdreven hebben. O, er is geen ontkomen aan. Geen tranen en gebeden kunnen Gods recht voldoen. Niemand is er die redt. Maar o, eeuwig wonder! Christus heeft verlossing te weeg gebracht. Hij heelt de schuld voldaan. In Hem is een eeuwige gerechtigheid. En Hij openbaart Zich aan de Zijnen. Hij stelt Zich tot hun toevlucht. Hij wil hun ziele ruste geven. Tot wien zullen wij henengaan? Een naam slechts is den menschen onder den hemel gegeven, door welken zij moeten zalig worden. Hij is Jezus dat is Zaligmaker, want Hij maakt Zijn volk zalig van hunne zonden. Hij betaalde eens de schuld; Hij stelt Zijne gemeente den Vader voor als een reine maagd zonder vlek of rimpel. O, tot Wien zal dat volk gaan, dan tot Hem Die leeft om altijd voor hen te bidden.
Maar dan moge het ons bij het heenvlieden van het jaar gegeven worden, door het geloof tot Christus te komen met alle zonden en schulden. Als uw schuld nog openstaat, volk! zoo gij de geloofstoeëigening van Christus en de vrijspraak des Vaders nog mist. O, werd het buiten Christus toch onhoudbaar. Tot Wien zullen wij henengaan? Hoe lang nog zullen wij het buiten Hem houden? buiten de vrijstad, waar de bloedwreker recht op ons behoudt tot den dood. De Heere wekke uw ziele op, om te vluchten tot Hem alleen, Die de woorden des eeuwigen levens heeft. Hij make uwe zielen vrij en geve u een nieuw jaar in te gaan, bij welks intrede gij zoudt mogen zeggen: „Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden”. Tot Christus mocht onze toevlucht zijn met de zonde die ons lichtelijk omringt. Dat wij onze kleederen wasschen in het bloed des Lams. O, volk, geen grooter oneere kunt gij Christus aandoen, dan dat uw ziele geen geloovig gebruik van Hem maakt, die een verzoening voor uwe zonden geworden is. Bij de wisseling van het jaar, verwaardige de Heere Zijn volk tot Christus te gaan en in de levende oefening des geloofs Hem te omhelzen opdat Hij verheerlijkt worde in ons en wij vrede vinden en ruste voor onze zielen. Dan zal het volk zijn sierlijke kleederen aantrekken en zingen:

Zoover het West verwijderd is van 't oosten,
Zoover heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.

Niet alleen, echter wil de Heere Zijn volk in een verzoenden staat met God stellen, Hij is hun een toevlucht

in al hun verdrukkingen.

Vele zijn de tegenspoeden der rechtvaardigen. Eenerlei wedervaart hen met de goddeloozen. Ook het schier vervlogen jaar heeft dat weder bewezen. Deelden ook Gods kinderen niet in de algemeene oordeelen, die over de wereld gekomen zijn? Ook in hun woning kwam werkloosheid, verarming, achteruitgang van zaken. Daarenboven waren zij in krankheden; ja in smarten der rouw. Hoe menige verdrukking kwam over ’s Heeren volk en hoe vele dagen zijn in vreeze ook door dat volk doorgebracht. Maar de Heere heeft beloofd, Zijn erfdeel niet te verlaten. En daarin ligt het groote onderscheid tusschen Gods volk en de wereld, dat degenen, die den Heere vreezen in al hun verdrukkingen een toevlucht tot Hem hebben. Geheel de wereld kan de smart der zonde-gevolgen niet wegnemen. Onze naaste vrienden zijn nietige vertroosters. Maar meer dan in maagd en vriend is Gods volk gegeven in Hem, Die een medelijdend Hoogepriester is, in alles verzocht, uitgenomen de zonde. In niet één nood kan Gods volk komen, of Christus heeft deze in den wortel gedragen. Hij kent hun armoede, want Hij is arm geworden daar Hij rijk was. Hij verstaat hun zielesmart in dagen van rouw, want Hij weende aan het graf van Lazarus. Tot wien zou dan Zijn volk henengaan? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens. Betoonde Hij dit u niet in de maanden, die wegvloden? Kom, volk! betuig of de Heere u verlaten heeft in uw verdrukking? Heeft Hij niet gezorgd? vertroost? ondersteund? Zoudt gij door uw moeilijke en zware wegen zijn heengekomen, zonder Hem? Hij opene uw lippen om Zijn Naam te loven en bij de wisseling des jaars, Zijn onveranderlijken trouw. Hij heeft het u beloofd, Dezelfde te zijn in der eeuwigheid. Zijne liefde verminderd nooit; ook niet, als Zijn hand tuchtigt. Hij spreekt : Ik zal

Niet feilen in Mijn trouw, noch Mijn verbond ooit schenden;
’k Zal nooit herroepen, ’t geen Ik eenmaal heb gesproken,
t Geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken.

Maar dan is er voor Gods kerk geen gevaar.
De Heere zal de toevlucht der Zijnen zijn, ook

voor de bangste toekomst.

Tot Wien zullen wij ons voor de toekomst wenden? Voor de donkere, bange toekomst? Een nieuw jaar verrijst van achter de kimmen. Wat zal het brengen? Voor u; voor mij; voor de onzen? Voor de vorsten en voor de volkeren? Zal het oorlogsrumoer in de verte, naderbij komen? Zal het woedende en vernielde, helsche communisme zegevieren? Zal een wee worden uitgeroepen van den hemel, vanwege de opgehoopte zonden der natie? Wie beschrijft de ellende, die ons mogelijk dit jaar wacht? En tot wien zullen wij ons wenden opdat wij in het oordeel niet omkomen? Ai zeg; tot wien? Alle menschenverstand; alle menschenkracht, schiet tekort. Verzekering, noch crisismaatregelen zullen baten. Volkenbond noch wereldconferenties zullen kunnen redden. Arme wereld, die het vertrouwen stelt in een mensch, die hooi worden zal, wat buiten God is, ineenstorten en bezwijken. O, vraag het uzelf af, hoe gaat gij de toekomst in? Hoe zult gij het jaar intreden, dat voor ons ligt. Zoo de Heere u niet een toevlucht werd, zult gij het alleen ingaan; en wie zal u dan redden, ten dage van Gods verbolgenheid? En wat meer is dan tijdelijke ellende, gij gaat een eeuwigen nacht tegemoet.
De Heere echter wil Zijn volk op Hem doen rusten. Geen kwaad zal het overkomen, dat de Heere Zelf hen niet toeschikt. Die God, Die verlost heeft en nog verlost, zal ook in de toekomst verlossen. Hij deed de leeden die zuchten teekenen door den man met eens schrijvers inktkoker aan zijne lendenen. Hij verzegelde de 144.000 eer de aarde en de boomen beschadigd werden. Zal Hij u niet bewaren? Hij kocht u met Zijn bloed. Gij zijt Hem als de appel van het oog. Hij zal de ziel Zijner tortelduif aan het wild gedierte des velds niet overgeven. Hij werke door Zijne genade in ons, dat schuilen bij Hem, dat wij Hem niet kunnen verlaten. Ontrouwe verlaters zijn Gods kinderen in zichzelf. Hoe moeten zij gedurig zeggen: Heere, trek mij en wij zullen U naloopen. Zij hebben de trekking Gods noodig. Die onthoude de Heere ons niet in het jaar, dat wij tegemoet treden, opdat wij met Petrus mogen zeggen: „Heere, tot wien zullen wij heenengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens”. Wat ons dan ook overkome; al wordt de wereld in vuur en vlam gezet, dan zal te midden van de bange wereldweeën de olie en de wijn niet beschadigen, tot verkwikking dergenen die den Heere vreezen. „Uw hart worde niet ontroerd” , zoo roept Christus nog Zijn volk toe. Hij heeft de teugels in de hand van alle wereldgebeuren en Hij zal niet beproeven boven vermogen. Hij liet Zijn schapen niet alleen onder de wolven. Hij zal uw hart versterken. En wil Hij daarmede Zijn bedrukte en strijdende kerk troosten, dat in ’t huis Zijns Vaders vele woningen zijn, anders zou Hij het u gezegd hebben.
Zonder hope gaat Gods lieve volk de donkere toekomst niet tegemoet. De Heere ga met u het jaar uit; het nieuwe in. Dat uwe ziel Hem aankleve, als eens mans gordel kleeft aan zijne lendenen, opdat wij op prinsen niet betrouwen en van den eeuwigen Immanuël niet afzwerven. In de levende oefeningen van het geloof en der oprechte liefde, moge het onze levenspraktijk zijn: „Heere, tot wien zullen wij henengaan”. „Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere, Heere, om al Uwe werken te vertellen”.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Saambinder | 4 Pagina's

Tot Wien?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Saambinder | 4 Pagina's