Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Immanuël.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Immanuël.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teeken geven: Zie, eene maagd zal zwanger worden, en zij zal eenen zoon baren en zijnen naam Immanuël heeten. Jes. 7 : 14.

Meer dan zestig jaren heeft Jesaja het woord des Heeren gesproken tot het zinkend volk van Israël. Het was in de dagen van Uzzia, Jotham, Achar en Hiskia, Koningen van Juda. Het aan Davids huis trouw gedeelte van Jacobs nageslacht, te midden waarvan de Heere Zijn woning had, hoereerde ganse trouweloos zijn zuster Efraïm na. De kloof tusschen God en Juda door de zonde geslagen werd steeds grooter. Hoe kon het anders, of des Heeren heilig misnoegen over de zonde moest het volk treffen. Jesaja spreekt dan ook in zijne profetie van het kwaad, dat Assur en Babel het volk zullen aandoen. Was Hiskia's ontvangst van de gezanten der Chaldeeën aanleiding tot de aankondiging van het wegvoeren des volks naar Babel, de profetie aangaande de verdrukking door de Assyriërs vond haar aanleiding in het gedrag van Achaz.
In deze tij don kwamen de machtige wereldrijken op, die het eene volk na het andere aan zich onderwierpen. Te midden van al die Heidensche volkeren leefde echter één volk, van alle andere daarin onderscheiden, dat het het volk des Heeren was. Dit was het volk Israels. Een volk dat alleen wonen zou. In stede echter dat het zijn eenige bevoorrechte, van God gegeven positie bewaarde, sloot 't zich bij de machtigen der wereld aan en hief het door dit gedrag het recht van zijn bestaan zelf op. Zoo Gods Kerk zich aansluit aan en medegaat met de wereld, zelf de grenzen uitwisschend, die God in genade getrokken heeft, krenkt zij zichzelve en zal, wijl de Heere Zich terugtrekt en verbergt, de wereld over haar heersdhen. In Juda's handeling wordt wel een droef beeld gegeven van de oorzaak van den diep betreurenswaardigen toestand, waarin de kerk in onze donkere dagen verkeert. Och, of de Heere haar uit de banden der wereld vrijmaken mocht en haar als een eenig. Zijn eigen volk, alleen deed wonen en op Hem vertrouwen.
Achaz, de godlooze, breekt openlijk met Jehovah en sluit zich bij het machtige Assyrië aan. Hij dient Baal; zelfs Moloch en doet, kan het gruwelijker!, zijn eigen zonen door het vuur doorgaan. Jehovah, de God des eeds en des verbonds, is voor Achaz niet de eenige en waarachtige God. Hem haalt de goddelooze Koning neder en stelt Hem gelijk met de afgoden. O, schrikkelijke zaak! Het raakt Gods eere. Elk mensch, elke Vorst, elk land heeft Gods wraak te vreezen als alle godsdiensten op één lijn gezet worden. Hoe staat Nederland, het land van het bloed der martelaren doorweekt, schuldig aan dit schrikkelijk kwaad, waarin velen zich beroemen. Men acht het hooge verlichting aan Rome's afgodendienst dezelfde vrijheden en rechten toe te kennen, die alleen den waren dienst des Heeren toekomen. Voor Atheïst en Pantheïst en Deïst eischt men het recht op zich vrij te openbaren, hoe Godtergend al die openbaringen ook zijn. O, dat de oogen er voor geopend werden, eer de Heere tegen ons om Zijne eere ten strijde trekken zal, gelijk Hij deed toen Hij de zonde van Achaz bezocht. Voorwaar indien de eere Gods op de ziele woog, wij zouden ons bij den Roomschen mis niet nederzetten, gelijk onze Regeering deed. Maar wie bekommert zich om de eere des Heeren? O, land, land, land, hoort des Heeren Woord!
Het oordeel bleef over Achaz en zijn volk niet uit. Pekah van Israël en Rezin van Damascus trokken in bondgenootschap tegen Achaz op. Zij dachten hem van den troon te stoeten en het land onder zich verdeelen. Van Achaz leger sneuvelden 120.000 mannen op het slagveld; 200.000 vrouwen en kinderen werden gevangen gemaakt. Was het wonder, dat het hart van Achaz en diens Godvergeten volk zich bewoog, gelijk de boomen des wonds bewogen worden van den wind?
In dien hachelijken toestand gedacht de Heere echter aan Zijn verbond en aan het overblijfsel Zijner erfenis. Hij zond Jesaja tot Achaz. De profeet moest zijn zoon Schear-Jaschub medenemen. De naam Schear-Jaschub ziet op de behoudenis, op de bekeering van het overblijfsel. Jesaja had dus een goede boodschap. Hij had te spreken in den Naam, des Heeren van des volks behoudenis. Reeds de tegenwoordigheid van Jesaja's zoon is daarvan bewijs. Hoor het Woord des Heeren tot Achaz: „Wacht u en zijt gerust, vrees niet en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden". De machtige vijanden, Rezin en Pekah zijn niet meer dan rookende vuurbranden. De vlam is er uit. Het is met hen afgedaan. Zij zullen over Juda niet heerschen, Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden". Het hart van Achaz had in duizend stukken moeten breken bij zulk een boodschap en dat aan hem, die zich het oordeel der verdelging zoozeer waardig gemaakt had door zijn gruwelijke zonden. Maar zijn hart breekt niet. Zelfs niet, als de Heere zoo laag afdaalt, dat Hij, Die niet liegen kan, Zijn Woord door een teeken wil bevestigen, hetzij beneden in de diepte, hetzij boven in de hoogte. Achaz kan het teeken eischen, dat hij begeert en God zal dat teeken geven. Hoe groot zijn Gods bemoeienissen met dien goddeloozen Koning! Maar Achaz wil van God niet weten. Hij gelooft niet in Zijn macht, noch in Zijn genade. Hij heeft zich van andere hulp voorzien. Op Assur is zijn hoop gevestigd. Voor het goud niet alleen van zijn eigen huis, maar ook van het huis des Heeren kocht zich Achaz de hulp van Tiglath-Pileser. Deze zou verlossing brengen. Waarmede bemoeide zich Jesaja? Wat beteekende het geroep van Jehovah's hulp! Weg er mee. Huichelend, onwaarachtig zegt Achaz: „Ik zal het niet eischen, en ik zal den Heere niet verzoeken". Inderdaad bedoelde Achaz: „Ik wil van God af; ik wil met Hem in geenerlei gemeenschap staan". Hij koos zijn eigen weg, buiten God om; zichzelf en zijn volk ten verderve. Want juist van den Assyriër dreigde het gevaar voor Juda en Tiglath Pileser benauwde dan ook Achaz en sterkte hem niet, al vernietigde hij Rezins rijk en al brak hij de macht van Pekah. In bruut ongeloof keerde zich Achaz af van God en verwierp hij Diens Woord. Ontroerd over zulk een verharding, roept Jesaja uit: „Is het ulieden te weinig, dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijnen God moede maakt?" God zal de betooning Zijner goedertierenheid moede worden en Zijn oordeelen over den goddelooze uitstorten. Echter zal ook de schrikkelijke ongerechtigheid van en de vreeselijke verwerping des ongeloofs door Achaz Gods genade in Christus voor Zijn uitverkorenen niet te niet doen. Achaz valt er buiten. Maar de Heere Zelf zal een teeken geven van Zijn eeuwig en souverein welbehagen tot behoud van Zijn volk: „Ziet een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en Zijn naam Immanuël heeten". Hij zal gezet worden tot een val en tot een opstanding van velen in Israël. Tot een val van Achaz en van allen, die met hem Gods Woord verachten en van den Heere Zich afkeeren door hun ongeloof.
Hoe menigeen verwerpt, gelijk Achaz deed, stout Gods Woord. Welke breede scharen keeren God den rug toe en weigeren Hem te erkennen als de eenige, waarachtige God, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. O, vreest u voor dezulken. Hun einde komt; hun ondergang is nabij. Het Woord des Heeren bestaat echter in der eeuwigheid. Het is het levend en eeuwigblijvend Woord van God. Aan dat Woord binde de Heere jong en oud; dat rijkdom noch wereldwijsheid ons ooit van Gods Woord aftrekke! Laat ons de uitspraak van dat Woord toch afdoende zijn. Verwerpt met beslistheid alles wat met dat Woord strijdt. Geeft uw verstand er onder gevangen en tart alle bespotting der wereld, opdat in den breeden stroom van driest ongeloof wij en onze kinderen niet worden meegevoerd.
Maar in Achaz is ons ook geteekend de staat, waarin wij allen van nature verkeeren. Wij zijn in een staat van ongeloof. Het ongeloof heerscht over ons, ook al belijden wij de waarheid en al begeven wij ons getrouw ter kerk. Hoe groot dit is, het verandert den staat van ons natuurlijk hart niet. In dien staat missen wij het waar geloof in God en Christus. Adam geloofde satan en stelde God tot een leugenaar. Satan sprak: „Gij zult niet sterven". God zeide: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". En de mensch geloofde satans woord en verwierp het Woord des Heeren. Wij zijn kinderen Adams; wij dragen diens gelijkenis; wij zijn in zulk een staat van ongeloof, dat in het diepst van ons hart Gods Woord ons leugen en satans woord ons waarheid is. De noodigingen van het Evangelie stuiten op de hardheid van ons harte af; de bedreigingen van den eeuwigen dood schudden wij van ons, gelijk een hond het water van zich schudt. Hoe groot Gods bemoeienissen ook met ons zijn; hoe laag Hij nederdaalt, ons hart breekt er zoomin onder, als het hart van Achaz brak. Wij gaan voort op onzen weg en stellen den leugen tot onze toevlucht. O, schrikkelijke misleiding van allen, die zich er mede troosten, dat zij gelooven en Jezus aannemen, zonder dat zij er kennis van dragen, dat de Heere hen rukte uit den staat van het ongeloof. Daaruit wordt Gods volk verlost. Wel blijft het ongeloof dat volk bekampen en neemt het soms de ziel gevangen, gelijk Thomas in de strikken van het ongeloof gevangen werd, maar nimmer zal dat volk weder in dien staat terugvallen, waarin een mensch van nature verkeert. De Heere mocht ons overreden van het schrikkelijke van zulk een staat. Aehaz stelle Hij ons ten voorbeeld van het gruwelijk ongeloof, dat ons verhindert tot Christus te komen en Zijn Woord recht te hooren. Dat Woord zal ons zijn een reuk des doods ten doode. O, mijn onbekeerde lezer, mocht de Heere ons uit den staat der ellende rukken, terwijl het heden voor ons genaamd wordt. Nog enkele dagen en wij gedenken weder dat het Woord des Heeren is vervuld en een maagd is zwanger geworden en een zoon gebaard heeft. Wiens Naam was Immanuël. Maar deze Immanuël zal tot een val zijn van velen. Wij moeten door een waarachtig geloof, dat een gave Gods is. Hem worden ingelijfd en aan Hem worden onderworpen. Zijn Woord is nog over ons. Zijn nederbuigende genade betuigt Hij ons. Zondaren zullen zalig worden. Vijanden zullen worden met God verzoend. Niemand is te slecht; niet één te goddeloos om door Hem behouden te worden. O, dat het voor u eens zulk een Kerstmis worden mocht, dat door de kracht van Immanuël het ongeloof verbroken werd in onze harten en Zijn Woord een levendmakende kracht in ons verkreeg, opdat wij met God mochten worden verzoend door Hem, Wiens Naam is Immanuël, dat is God met ons.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1935

De Saambinder | 4 Pagina's

Immanuël.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1935

De Saambinder | 4 Pagina's