Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gegronde hoop in droeve klacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gegronde hoop in droeve klacht.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Klgl. 3 : 21.

Dit woord getuigt van een gegronde hoop in een droeve klacht. Het moge ons nader blijken als wij achtereenvolgens stilstaan
I. bij Jéremia's klacht; II bij Jéremia's opmerking. III. bij Jéremia's hope.
I.
Jeremia klaagt. Het is niet zonder reden. De ellenden zijns volks hebben den profeet sterk aangegrepen en ter neder gedrukt. Jeremia is de man, die ellende gezien heeft door de roede van Gods verbolgenheid. Ook de profeten die voor Jeremia geleefd hebben, hebben van Israels ballingschap en van de verwoesting des lands gesproken in weedom hunner ziel. Want zij stonden niet buiten de boodschap, die zij hun volk te brengen hadden. God bond den bangen nood, waarin Israël komen zou hun op het hart. Maar toch, zij spraken vele jaren vóór het bedreigde kwaad kwam. Jeremia echter heeft de verwoesting van stad en tempel en de wegvoering van zijn volk medegemaakt. Op de puinhoopen van Jeruzalem klaagde hij zijne klaagliederen. God had hem daartoe verwekt, dat het Woord komen zou in zijne dagen. Gelijk een amandelroede haastig ontwaakt uit den wintertijd en bloeit éér ander geboomte zich met blad en bloesem tooit, zoo zou de Heere haastig zijn over Zijn Woord door Jeremia gesproken. Dat Woord zou met haast komen. Het zou geschieden in de dagen des profeten. En het is in zijne dagen vervuld, wijl de vernedering voor God onder Israël niet werd gevonden en men weigerde van de zonde af te staan. O, wat heeft dit alles des Heeren knecht gesmart; ja zoozeer gesmart, dat hij het leed niet meer dragen kon. Hij werd gevoerd in duisternis en niet in het licht. Des Heeren toorn perste hem. „Hij heeft Zich immers tegen mij gewend. Hij heeft Zijii hand den ganschen dag veranderd.... Hij heeft mij ommuurd, dat ik er niet kan uitgaan. Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.. . . Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen. ... Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.. . . Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld. Hij heeft mij in de asch nedergedrukt". In één woord, des Heeren toorn over Juda heeft Jeremia getroffen. In de bres staande, om Gods gramschap af te wenden, is de knecht des Heeren bekneld tusschen des volks zonden en Gods toorn. Het is hem onhoudbaar geworden. „Mijn sterkte is vergaan en mijn hope van den Heere”.
Jeremia klaagt niet zonder reden. Hij heeft volk en Vorstenhuis getrouw gewaarschuwd. Eigen eer heeft hij niet gezocht. Zijn eigen leven heeft hij feil gehad voor de eere des Heeren en voor het heil Zijns volks. Kerker en kuil zijn zijn deel geweest. Maar hij mocht en kon niet zwijgen. Hij zocht zijn volk te redden, als een brandhout uit het vuur. Niets heeft mogen baten. De toenemende zonden hebben de onbeschrijfelijke ellenden veroorzaakt, waarin zich Juda thans bevindt. En toch over die ellenden klaagt Jeremia niet in de allereerste plaats. Zijn klacht gaat dieper; zij raakt de oorzaak dier ellenden, n.l. de zonde zelve. Hij Zelf betuigt het: „Wat klaagt een levend mensch? Een iegelijk klage vanwege zijne zonden". De ellenden zijns volks waren Jeremia niet onverschillig. Het is er verre van. Doch meer dan al 't uiterlijk kwaad, greep hem het innerlijk kwaad, n.l. de zonde aan. Door de zonde was Gods toorn opgewekt; de zonde eischte wraak en bracht de verwoesting, waardoor Jeruzalem tot steenhoopen gemaakt was. De ware klacht voor God is hierin gekenmerkt; die klacht beweent de zonde meer dan alle gevolgen er van in uiterlijk leed.
Och, of deze ware klacht ons deel zijn mocht in deze bange en ernstige tijden. Wij klagen geheel de wereld klaagt. En niet zonder reden. Gods hand is tegen ons opgeheven. Een groote verwoesting is gekomen. De Heere, Die wonderlijk is van raad en groot van daad, heeft een ontzaglijken ommekeer teweeg gebracht in het maatschappelijk leven der volkeren. De rijkdom der natiën is in armoede verkeerd; land na land bezwijkt schier onder den last zijner schulden en tekorten; bedrijf na bedrijf moest het in den zwaren strijd opgeven: machtige kapitalen zijn versmolten als sneeuw voor de zon; werkloosheid trof millioenen nijvere arbeiders, zonder dat hun hoop overbleef op hervatting, noch wat de jongeren betreft op aanvang van het werk; de middenstand, voor onberekenbaar belang voor elk land, ligt ter aarde nedergedrukt; land-en tuinbouw en veeteelt; scheepvaart, handel en nijverheid zijn in het hart getroffen. Armoede deed haar intrede. Met zorg en kommer worden in duizenden gezinnen de dagen doorgebracht. Klacht op klacht wordt geslaakt. En dat niet zonder oorzaak. Het hart moest ons breken bij de beschouwing van de ontzaglijke ellende, die de volkeren, en onder hen ook Nederland trof.
Doch waar is nu de klacht over de oorzaak van al dat leed? Waar wordt die oorzaak ook maar gekend? Sinds jaar en dag vergaderen de machtigen; de grooten; de wijzen der wereld te Geneve, om de oorzaak van de wereld-ellende op te speuren, in het besef dat zoo men de oorzaak maar kende, : het geneesmiddel te vinden ware. Men zoekt echter vergeefs. Vergeefs? Ja, omdat men het oog moedwillig gesloten houdt voor de zonde, waardoor wij al het kwaad over ons brachten, dat ons trof. Ook ons land beijvert zich om de zonde te verzwijgen; toe te dekken, ja in het leven te houden. Met koortsachtigen ijver wordt gewerkt, om uit den put zich op te werken; met taaie volharding gaan regeering en volk voort van jaar tot jaar om middelen te beramen, waarvan men verbetering van het droevig lot des lands verwacht, niettegenstaande elk middel faalt en de ellende slechts vermeerdert. Van de zonde echter wordt niet gesproken; zij wordt niet als zonde gekend. Halsstarrig weigeren wij er van af te staan en voor God te bukken in ons leed. De klacht der levenden kennen wij niet, die Jeremia slaakte. En toch tot zulk een klacht zal het moeten komen. De steeds dreigender gevaren dringen er toe. Oorlogsrumoer is rondom ons. Zal de onrechtvaardige strijd van Italië tegen Abessynië het begin worden van een nieuwen wereldoorlog. v/aarbij de laatstgevoerde slechts kinderspel zal blijken Zal Nederland ook dan verschoond blijven, gelijk weleer? Of zal de mate der ongerechtigheid worden vo....eten tot het roode paard van den oorlog ....... onze erve rijden zal? O, land, land, land, 'hoor des Heeren Woord! Buig onder uwe z..... Klaag niet langer alleen over de ellende. Klaag over hare oorzaak. De zonde worde schuld voor God; de zonde van Vorstenhuis en volk tezaam. Laat ons wederkeeren tot den Heere. Hij heeft verscheurd; Zijn handen kunnen heelen.
Er is reden tot klagen.
Niet alleen de zonden en ellenden des lands, maar ook die van Gods Kerk zouden ons, indien ons oog er voor geopend werd, in het zwart doen gaan voor het aangezicht des Heeren. Gods Kerk, in het bijzonder op Neerlands erve, eens met groote heerlijkheid bekleed, ligt in diepe verachting neder. Duizenden en nog eens duizenden keerden haar den rug toe. Talloos velen haten de rechte leer, die haar kenmerkt als het Huis des Heeren. Vijanden van de vrije genadeleer heerschen over haar. Gods knechten zijn verjaagd; vervolgd; verbannen. Scheur op scheur verbrak hare eenheid. Die klacht van ouds geldt haar: 't Ligt al verwoest door die geweldenaren. En maar al te zeer ongevoelig kan zij haar diep verval en haren smaad dragen. Ja erger, Gods Kerk in engeren zin, des Heeren uitverkorenen, met Zijn bloed gekochte en door Zijn Geest vernieuwde volk, het kostelijk goud des Heeren is verdonkerd en den aarden flesschen gelijk geworden. Zou het ons niet betamen te weeklagen voor God? Och, dat ons hoofd water ware en een springbron van tranen. Maar de rechte klacht ontbreekt, zelfs bij al ons lamenteeren over Sions verval en breuke, zoo wij niet schuldenaar worden voor God. Want de breuk in Gods Kerk, de overheersching der vijanden over haar, hoe schuldig deze den vijand zelf ook stelt, en welke ellende meer in Sion heerscht, dat alles is om hare zonden. De schuld hebbe zij bij zichzelf te zoeken. Zoolang wij bij al ons ijveren alleen een ander de schuldige stellen, gewis, zoolang zal de klacht van een levend mensch ons ontbreken, de klacht n.l. over zijne zonde.
Deze klacht is vrucht van ware ontdekking. De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Hij maakt Zijn volk bekend aan de breuke des harten. Hij stelt onze zonden in het licht Zijns aangezichts. Die door Hem wordt levend gemaakt leert de klacht over zijn zonde klagen. Hij klopt op de heup en heeft berouw zich kleedend in zak en asch. Hoe zal ooit één zondaar tot Christus vluchten, zoo hij zijn zonden niet recht leert kennen? En hoe zal Gods volk door het geloof een recht gebruik van Christus maken, zoo de ontdekking ontbreekt? Ligt hier niet een van de droeve oorzaken der donkerheid van Gods kinderen, dat er zoo weinig ontdekking is? In het algemeen over des Heeren volk gesproken, zijn dit de groote kwalen, die het ware leven krenken. De zonde weegt niet. Dientengevolge komen de kinderen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. Er is geen loopen om in de vrijstad geborgen te worden; geen zoeken van de verzoening met en vrijspraak door God in de gemeenschap met Christus alleen. En zoo er al doorbrekend licht in de ziele kwam, hoe weinig geurt de hof des Heeren van de uitbottende specerijen. Menigwerf wordt de wereld aanstoot gegeven en de eere des Heeren gekrenkt door den onheiligen wandel van Gods kinderen. De hand in eigen boezem, volk van God! Bij ons is de oorzaak der ellende. God doe ons klagen met een levende klacht. Wat bate werpt de doode klacht af, die van uit de hoogte ons doet neerzien op Sion? Moet menige klacht niet tegen ons getuigen, wijl de smart der zonde er in ontbreekt? Jeremia klaagde; doch in smart der ziele; dragend de blikkingen van de gramschap Gods en worstelende voor Hem. Die klacht leere de Heere ons kennen; een klacht over ons zelf; een klacht over de zonden en ellenden van Sion; een klacht over ons zinkend vaderland. De Heere sta op en doe ons tot Hem wederkeeren, met oprecht berouw en innerlijk leedwezen, bukkend onder Zijn slaande hand; zeggend met Naomi: „Noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan". Een levende klacht zou ons van alle schepselen doen afzien en tot den Heere brengen om van Hem alleen hulpe te verwachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936

De Saambinder | 4 Pagina's

Gegronde hoop in droeve klacht.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1936

De Saambinder | 4 Pagina's