Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGEN.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ten tweeden male besneden.

Ten tweeden male besneden.
X. vraagt de beteekenis van Jozua 5 : 2b en in verband daarmede, hoe het mogelijk was, dat de besnijdenis vele jaren werd uitgesteld.
De woorden uit Jozua 5: Maak u steenen messen en besnijd wederom de kinderen Israels ten tweeden male" beteekenen volstrekt niet, dat degenen, die alreede besneden waren, nu nogmaals moesten besneden worden. De besnijdenis geschiedde slechts éénmaal. Bij den uittocht uit Egypte was geheel het volk besneden. Een besneden volk trok uit het diensthuis der zonde en des doods. Doch alle kinderkens waren onbesneden gebleven, die in de woestijn geboren waren, sinds de Heere het volk gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, hetwelk de Heere hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, Joz. 5 : 6. Dit is geschied toen Kanaan verspied was en het volk weigerde in te gaan. Toen heeft de Heere gesproken: Uwe doode lichamen zullen in de woestijn vallen, en al uwe getelden, naar uw geheele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen Mij gemurmureerd hebt" (Num. 14 : 29). En nu werd weder geheel het volk besneden. Daarop ziet nu dat ten tweeden male. Israël werd weder het besneden volk van Jehovah.
En wat betreft de tweede vraag:
„Hoe het mogelijk was, dat de besnijdenis vele jaren werd uitgesteld" het volgende:
Het is zeer wel verstaanbaar, dat deze vraag gesteld wordt. Immers God had Abraham bevolen zijn zaad na hem te besnijden ten achtsten dage en bedreigd, dat wat manlijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuidsvleesch niet zal besneden worden, die ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken, (Gen. 17 : 14). Ook had Mozes nadrukkelijk geboden, dat geen onbesnedene het Pascha eten mocht (Ex. 12 : 48). Hoe was het nu mogelijk, dat onder de leiding van Mozes zelf, alle kinderkens die geboren werden onbesneden bleven?
Dit niet toedienen der besnijdenis was een bewijs van Gods heilig misnoegen over de murmureeringen des. volks. Het had zich als volk den Heere onttrokken. Reeds eer had God gedreigd het te delgen uit Zijn boek. Nu het weigert op den Heere te betrouwen en de symbolische erfenis des verbonds, n.l. Kanaan, te aanvaarden, nu zal wel de getrouwe Jehovah zijn verbond niet te niet doen, noch Zich geheel van Jacobs zaad onttrekken, maar Hij laat het volk zonder het teeken en zegel des verbonds. Daarin ontneemt Hij aan Israël het zegel Zijner genade, het houvast aan Hem en Zijn beloftenissen. God doet het geslacht in de woestijn zijne zonden en ontrouw gevoelen door het te onthouden het zegel Zijner genade. Het murmureerend geslacht (allen die uit Egypte gegaan waren van 20 jaren oud en daarboven) zou nimmer de belofte verkrijgen, waarvan de besnijdenis het zegel was. Die belofte betrof voor het symbolisch volk het bezit van Kanaan. Voor het veroordeelde Israël werd die belofte afgesneden, en mitsdien is hun het zegel der besnijdenis onthouden. Die onthouding is dus geweest een teeken van Gods heilig misnoegen over het volk, dat vanwege zijn ongeloof is nedergeslagen in de woestijn.
Toen nu het gansche geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de Heere hun gezworen had, en het volk over de beek Zered getrokken was, werd het oordeel opgeheven (Num. 2 : 14) en toen het volk door de wateren der Jordaan gegaan was, gaf de Heere aan Jozua bevel het gansche volk te besnijden met steenen messen. Besnedenen waren zij, die nog geen 20 jaren oud waren toen zij uit Egypte trokken. Dezen behoefden niet besneden te worden. Maar allen in de woestijn geborenen, werd het sacrament toegediend, opdat ook het Pascha den 14e van Nisan weder zou kunnen gehouden worden.
Deze besnijdenis geschiedde te Gilgal. De naam dezer plaats beteekent: afwentelen. Die naam wijst op het Woord des Heeren tot Jozua: „Heden heb Ik den smaad van Egypteland van ulieden afgewenteld"; den smaad als zou de Heere het volk hebben uitgevoerd om het in de woestijn te dooden. Behouden is het ingegaan in het land der belofte en het is uit genade bewaard in Gods verbond, dat van geen wankelen weet en waarvan de besnijdenis teeken en zegel was.
Eindelijk zij nog opgemerkt, dat juist nu de besnijdenis werd toegediend, nu de Heere het hart van alle vijanden versmolten had, en er geen moed meer in hen was voor het aangezicht der kinderen Israels (Jozua 5:1). Israël had dus geen aanval te vreezen als het lag in de smarten der besnijdenis. Zoo was de Heere een vurige muur rondom Zijn volk.
Zonde tegen den Heiligen Geest.
X te S. stelt enkele vragen over de zonde tegen den Heiligen Geest, die ik in het hieronderstaande tracht te beantwoorden.
Van de zonde tegen den H. Geest leest ge in Gods Woord voor het eerst in de Evangeliën Matth. 12 : 31, Marc. 3 : 28, Luc. 12 : 10. Toen de Heere Jezus een van den duivel bezetene, die blind en stom was, genas alzoo, dat de blinde en stomme beide sprak en zag, toen ontzetten zich alle de scharen en zeiden: Is niet deze de Zone Davids? Dit verwekte zoozeer de ergernis der Farizeën, dat zij in vollen haat uitberstend, zeiden: "Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul den overste der duivelen". Ja zij scholden, dat Jezus Zelf den duivel had. (Mare. 3 : 22). Hoewel zij anders wisten, scholden zij den Heere Jezus niet alleen als een van den duivel bezetene, maar lasterden zij moedwillig en welbewust den H. Geest als ware Hij de geest des duivels. De Heere Jezus weerlegt de schimpende en lasterende Farizeën. "Een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is kan! niet bestaan. De Heere werpt de duivelen uit door den Geest Gods en sticht het Koninkrijk Gods. Op die weerlegging volgt dan het ontzettend woord, dat van de zonde tegen den Heiligen Geest handelt: Daarom zeg Ik u, alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden, maar de lastering tegen den Geest zal den mensch niet vergeven worden”.
Uit het verband, waarin in dit woord van de zonde tegen den Heiligen Geest gesproken wordt, is duidelijk dat die zonde niet anders bedreven wordt dan door hen, die door de Waarheid zijn verlicht en die opzettelijk en moedwillig God den Heiligen Geest en Diens werk lasteren voor satan en zijn werk. Het is een duivelsch kwaad, waarover de bedrijver nimmer, tot berouw komt en dat hem aan de verharding als een prooi des satans overgeeft. Waar nu geen berouw gewerkt wordt en alle droefheid over de zonde ontbreekt, is geen bekeering en mitsdien geen vergeving.
Van deze schrikkelijke zonde wordt voorts gesproken in Hebr. 6 : 4 en v.v. en 1 Joh. 5 : 16.
In Hebr. 6 handelt de Apostel van hen, die eens verlicht zijn geweest en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en den Heiligen Geest deelachtig geworden zijn en gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken;
Van dezen zegt Paulus dat het onmogelijk is hen wederom te vernieuwen tot bekeering.
Hunner is een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden, dewijl zij den Zone Gods vertreden hebben; het bloed des testaments onrein geacht hebben en den Geest der genade smaadheid hebben aangedaan. (Rom. 10 : 29).
Die deze zonde bedreven hebben komen niet tot bekeering; voor hen is geen vergeving.
En in 1 Joh. 5 : 16 leert de Apostel, dat er een zonde is, die krachtens haar natuur de bekeering uitsluit en tot den dood is; „Er is een zonde tot den dood; voor die zonde zeg Ik niet, dat hij zal bidden". Er kan dus van die schrikkelijke onvergeeflijke zonde zulk een openbaring zijn, dat Gods volk den bedrijver kent en het gebed er niet voor doen zal. Tooh zij men niet lichtvaardig in dezen. Soms wordt van enkele personen maar al te licht in vertrouwelijken kring gezegd, dat zij aan deze zonde schuldig waren. En te meer betaamt ons de uiterste voorzichtigheid, omdat voor ons over deze zonde zulk een waas hangt. Er ligt een diepte in dezen gruwelijken laster des Heiligen Geestes die wij niet pijlen kunnen. Immers er zijn vele gruwelijke zonden, gruwelijk niet alleen in haar aard, gelijk alle zonden zijn, maar ook in haar bijzondere openbaring, waarvoor echter wel vergeving is. Zonden van ongeloof en van het bedroeven des Heiligen Geestes; zonden in dienen van de wereld, tegen beter weten, ja tegen vermaningen, tranen en gebeden in. En toch voor die zonden, hoe vreeselijk ze ook zijn, is vergeving mogelijk. Saulus was een vervolger van de gemeente Gods; aan de voeten van Gamaliel opgevoed; kenner der Schriften; haatte Hij de genade in Christus en vervolgde degenen die den Naam des Zaligmakers beleden. Zelf noemt Paulus zich de voornaamste der zondaren. Doch hij had het in zijn onwetendheid gedaan. Let daarop. De Farizeën bedreven hun gruwel niet in onwetendheid. Zij lasterden opzettelijk. In hen was de verlichting dat Jezus de Nazarener de beloofde Messias was, in Wien de Schriften vervuld werden. Hun haat echter wilde Hem daarvoor niet erkennen. En toen, met opzet en moedwil, aangeblazen door satan, hebben zij den Heiligen Geest gelasterd als den geest dés satans. Willens en wetens. Maar Paulus vervolgde de gemeente Gods wel willens maar niet wetens. In zijn onwetendheid heeft hij het gedaan.
Ik kan voorts van deze zonde niet veel zeggen. Zij heeft een satanisch karakter, bekend alleen aan den bedrijver. Ik heb enkele malen Gods kinderen in de angsten van den hellehond gezien, aangevallen dat zij deze onvergeeflijke zonde bedreven hebben. Dan heb ik gevraagd wat zij dan toch gedaan hadden; dat zij het mij zeggen moesten. Hadden zij gestolen? gemoord? gevloekt? Maar neen, daarover ging het niet; neen, dat was het niet. Zij wisten niet, wat het was. Alleen werd hun ziel bezwaard met de vreeze de onvergeeflijke zonde bedreven te hebben. Welnu, als er onder de lezers bestreden zielen zijn, die niet weten welke daad zij bedreven hebben; waarin de zonde waarover zij ontroerd worden bestaan; zielen die met vreeze vervuld zijn, doch tot water zich wenschen te weenen voor God vanwege hun zonden, hun mogen wij vrijmoedig zeggen, dat zij de zonde tegen den Heiligen Geest niet hebben bedreven.
En eindelijk, laat ons voorzichtig wandelen; vooral ook ons opkomend geslacht geldt deze vermaning. Houdt u zeer nauw bij den weg der waarheid en aan Gods geboden, opdat satan ons in zijn klauwen niet vange. Bovenal moge de Heilige Geest ons ontdekken en de verzoening der zonde doen vinden in het bloed des Lams.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1936

De Saambinder | 4 Pagina's

VRAGEN.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 mei 1936

De Saambinder | 4 Pagina's