Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De geloovige verwachting van het schuldbelijdend volk van God.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geloovige verwachting van het schuldbelijdend volk van God.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste en mijn recht uitvoere. Hij zal mij uitbrengen aan het licht. Ik zal mijnen lust zien aan Zijne gerechtigheid. Micha 7 : 9.

Micha was een tijdgenoot van Jesaja. Hij sprak het Woord des Heeren ten tijde van Jotham, Achaz en Hiskia, koningen van Juda. Gelijk zijn naam aanwijst, roept deze profeet de grootheid, de majesteit des Heeren uit, verre boven alle goden der Heidenen. Micha toch beteekent: „Wie is den Heere gelijk?" De Heere alleen is God, maar der heidenen goden zijn het werk van menschenhanden, stomme honden, die niet bassen kunnen. Wie is den Heere gelijk in mogendheden. Hij is de Schepper van hemel en aarde. Bij Hem is een vreeselijke majesteit. Maar ook Hij is de God van genade en zaligheid. Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Doch alleen in den weg van gerechtigheid wordt Hij verheerlijkt. Tegen de zonde toornt Hij, dewijl Hij krachtens de volmaaktheid van Zijn Wezen de zonde haat en straft. Als Gods getrouwe dienstknecht getuigt Micha dan ook tegen de zonden van het verdorven rijk der Tien Stammen, dat zijn ondergang nabij is. In het bijzonder echter treedt Micha het Rijk van Juda tegen met de grootheid des Heeren Heeren. Hoewel in Juda nog het heiligdom des Heeren staat en niettegenstaande Davids zaad de scepter over dit rijk zwaait, is het diep, zeer diep vervallen. Vooral onder Achaz is de afval groot. Wie is de Heere voor het goddelooze hof? Schaft men al dien dienst van Jehovah niet geheel af, de God van Abraham, Izaak en Jacob is voor Achaz niet meer dan de goden der Heidenen. Hij maakt God moede met zijne zonden. En het volk met hem. Zoo diep was het verderf doorgedrongen, dat de goedertierene is vergaan uit het land en er is niemand oprecht onder de menschen; zij loeren altemaal op bloed; zij jagen een iegelijk zijn broeder met een jachtgaren. De vorsten eischen om kwaad te doen en de rechters oordeelen om vergelden. De voornaamste vriend is niet meer te vertrouwen; zelfs verachten de kinderen hun vader en moeder. Daarenboven is er geen bukken onder de slaande hand des Heeren. Niet op den Heere, maar op Assur stelt Achaz in bangen nood zijn vertrouwen. Jesaja heeft hem deswege zijne verwerping aangezegd en Micha roept de grootheid des Heeren tegen hem en het volk uit.
„Hoort", zoo sprak de getrouwe Godsgezant, „hoort de roede en Wie ze besteld heeft". Assur zal het volk plagen en Babel zal het gevankelijk wegvoeren en Jeruzalem tot puinhoopen stellen. Gods recht eischt wrake over de zonde. De dag der wrake komt.
Dat geldt voor Israël niet alleen. Ieder mensch zal het ervaren, zoo hij geen behoudenis vindt in het verzoenend bloed van Christus, dat de Heere een grimmig wreker is van de zonde. En ook aan elk volk zal de Heere bewijzen dat Hij God is. Wiens gerechtigheid den afval van Hem en de vertrapping Zijner geboden straffen zal. De oordeelen des Heeren, die op de aarde zijn, roepen het ons luide toe. Och, of wij onder Gods slaande hand ons vernederen mochten, eer Hij ons slaan zal tot verdervens toe. Ja, zelfs Gods kerk spaart de Heere Zijne roede niet. Haar verval, hare vernedering en verguizing is vanwege hare zonde. En de kerke des Heeren in engeren zin, Zijn uitverkoren en verloste volk, al handelt de Heere met de Zijnen nimmermeer rechterlijk, bezoekt Hij met plagen.
Maar is er dan bij Hem geen ontferming? Zal Hij dan Zijn verbond niet gedenken in der eeuwigheid? Gewis, Hij is en blijft de Getrouwe, Zijn beloften zullen niet falen. Op die getrouwheid des Heeren heeft Micha het oog. Dat doet hem uitzien naar den Heere en wachten op den God Zijns heils; dat doet hem hopen en vertrouwen, dat de vijand niet zal zegevieren en dat de Heere hem een licht zal zijn als hij in duisternis zal gezeten zijn. Maar die verwachting is alleen in het buigen onder het recht Gods, gelijk Micha betuigt in onzen tekst.
Deze tekst spreekt ons van de geloovige verwachting van het schuldbelijdend volk van God en op zulk een wijze, dat hij handelt:
I. van een ootmoedig erkennen van het recht Gods;
II. van een levende hoop op het recht Gods;
III. van een zalig verlustigen in het recht Gods.
Het ootmoedig erkennen van het recht Gods ligt in de woorden: „Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd.
Van de levende hoop op het recht spreken de woorden: „totdat Hij mijn twiste en mijn recht uitvoere", Gods twist terwijl in het laatste gedeelte van den tekst Micha uiting geeft aan zijn verlustiging in het recht Gods: „Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijne gerechtigheid".
Het ootmoedig buigen onder het recht des Heeren is vrucht van Gods genade. Van nature buigen wij onder dat recht nooit. Het volk van Juda uit Micha's dagen geeft daarvan duidelijk bewijs. Zelfs al daalt de Heere zoo laag af, dat Hij, als ware het volk gelijk, Zich naast de schuldigen zet, opdat Zijn bewezen daden uitspraak zullen doen in het geding, dat Hij met Israël heeft, zelfs dan nog als de bergen voor de zee, die gekliefd werd bij den uitgang van Egypte, de sterke fondamenten der aarde, die werden blootgelegd om het volk aan Farao's duivelschen greep te doen ontkomen, de zegening van Bileam, waarin God den begeerden vloek verkeerde, ja als alles wat de Heere gedaan heeft, van Sittem af tot Gilgal toe, uitroept, dat God nimmer kwaad, maar altijd goed aan het volk beeft bewezen, zelfs dan nog verhardt zich Jacobs zaad en weigert het onder God te buigen en de schuld en zonde te erkennen. Alsof God een welgevallen had aan het bloed van stieren en bokken, ja als zou het door Hem verfoeide menschenoffer Hem kunnen behagen, antwoordt het verhardde volk: „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brand offeren; met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?" Tot een waar bukken voor God komt het niet. De overtuiging van de zonde ontbreekt. En waar die ontbreekt is het er verre van dat een mensch Gods recht erkennen zal. Zegeningen noch oordeelen vermogen ons tot de ware vernedering onder God te brengen. Hoe rechtzinnig onze bevattingen van de Waarheid ook zijn mogen, tot de belijdenis des harten, die in waarheid is, komen wij van nature nooit. Wij weigeren schaamrood te worden; onze nek is stijf; ons hart is als het hart van een leviathan, hard als het onderst van een molensteen. Zelfs in de hel, in het vuur dat niet wordt uitgebluscht, zal het nimmer komen tot het erkennen van Gods gerechtigheid. Eeuwig, eeuwig zal de mensch zijnen God vloeken, in plaats van Hem te aanbidden.
Maar wat de natuur niet kent, dat leert Gods genade. De Heere overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel. En waaraan wordt de zaligmakende overtuiging gekend? Zou het zijn aan zware overtuigingen, waarin sommigen van Gods kinderen soms verkeeren? Neen, die bange, zware overtuigingen zijn op zichzelf geen kenmerk van de zaligmakende ontdekking. O, laat uwe ziele daarop zoozeer niet staan. Al zal elk overtuigde iets kennen van de banden des doods en de angsten der hel. Gods werk wordt daaraan gekend, dat de in zichzelf verloren zondaar God rechtvaardigt, al zou Hij hem eeuwig verdoemen. Tot zulk een ootmoedige erkenning komt de mensch van zichzelf nimmer, ook niet al wordt zijne consciëntie bij wijlen zeer bewogen. Ik heb menschen gekend die in de angsten hunner overtuiging het vel van handen en voeten wrongen, een wijle met het volk van God verkeerden, om daarna met een hond tot zijn uitbraaksel weder te keeren en met een zeug tot de wenteling des slijks. Maar nimmer was in hun hart het oprecht vallen onder God. Zij waren aan Farao gelijk, die in den angst der plagen uitriep: „Ik heb mij ditmaal verzondigd", doch zijn hart verhardde zoodra de plaag ophield.
O, hoe gansch anders was Davids belijdenis in Psalm 51, toen hij uitriep: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen, opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten". Niet ditmaal sprak de onder zijn zonden diep vernederde koning, heb ik mij verzondigd, maar: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen".
Dat is andere taal dan die van Farao. Het is dezelfde zielsvernederende genade, die Micha spreken doet in onzen tekst: „Ik zal des Heeren
gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd". Tegen Heml De overtuigde zondaar heeft niet alleen eenig gevoel van zonden die hij bedreef, doch hij krijgt met God te doen. Voor Zijn rechterstoel wordt hij gedagvaard, om rekenschap te geven. Zijn zonden staan hem levendig voor oogen, van zijne jonkheid af; zij zijn opgebonden. Gods recht eischt voldoening en voor die ontzaglijke schuld is geen kwadrantpenning om te betalen. O, hoe moet de arme zondaar uitroepen, dat God rechtvaardig is. Hij slaat op de borst en roept uit: „O God wees mij zondaar genadig". En hoe klaarder de overtuiging van de zonde wordt, hoe dieper de ziele buigt onder het recht Gods en van alles afstaat waarop zij zich nog wilde verlaten. Want in het belijden van de zonde, in het buigen onder Gods rechtvaardigheid ligt verademing. Er is een zoetheid in, die de wereld niet kent. Maar noch de tranen die geschreid, noch de vertroostingen die genoten worden, kunnen voor de zonde betalen. Wij hebben een Borg voor onze zielen noodig. Buiten Christus kan niet één mensch voor God bestaan.
Opdat nu de zondaar tot Christus vluchten zal, gaat des Heeren overtuiging dieper in de ziele in. Hij snijdt het leven af, opdat in de oprechte, volkomen vereeniging met Gods recht, des Heeren volk met Micha erkenne: „Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd".
Deze erkenning nu laat ons niet in onze ellende. Lees maar in den tekst, waarin de profeet in de tweede plaats spreekt van de levende hoop op het recht Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 januari 1937

De Saambinder | 4 Pagina's

De geloovige verwachting van het schuldbelijdend volk van God.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 januari 1937

De Saambinder | 4 Pagina's