Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Art II

Bekijk het origineel

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Art II

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Deze ingeschapen kermis behoort tot het wezen van de mens, wat door Rome, Socinianen en Remonstranten geloochend wordt. Helaas stelde ook Luther, dat de mens door het verliezen van Gods beeld met de val in het Paradijs, zonder de verlichting des H. Geestes geheel geen kennis van God bezit.

Deze ingeschapen kennis wordt echter vermeerderd door de verkregen kennis. Hellenbroek vraagt in zijn catechisatieboekje: Welke is de verkregen kennis? Het antwoord luidt: Die men haalt uit de schepselen buiten ons. De verkregen kennis is een klaardere kennis van God, die verkregen wordt uit de beschouwing der werken Gods, zoals onze belijdenis zegt uit de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld. Welk een sprake Gods gaat er uit van de natuur. Waar we onze ogen heen wenden, overal toch zijn vonkjes van Gods Majesteit te zien. Wie moet niet opmerken de grote kracht om door Zijn Woord het ganse onmetelijke heelal van hemel en aarde te dragen en op zijn plaats te doen blijven. Nu eens weerklinkt het gerommel van de donder door de lucht, dan weer weerkaatst het bliksemlicht aan het firmament. Nu eens zijn het de zware stormen die de bomen doen buigen en de golven der zeeën doen zwepen, dan weer is Gods grootheid te zien in de stillere golfslag der zeeën tegen de stranden. Het oog van Job was er voor geopend wanneer hij vraagt (Job 12): En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen. Wie weet niet uit al deze dat de hand des Heeren dit doet? Luther vond dat een zingende vogel achter in zijn tuin een beter en groter theoloog was dan hij zelf, daar deze vogel reeds in de vroege morgen „zijn Schepper zat groot te maken". Zijn de sterren aan de hemel voor onze ogen geen letters, zoals onze belijdenis zegt, als in een schoon boek, om daar uit te leren de eeuwige kracht, mogendheid en Godheid. Bronnen en fonteinen, bloemen en gras getuigen van hun Maker en Formeerder. Echter ook de onderhouding en regering van de Schepping getuigen er van. Maar hoe schoon al deze dingen ook zijn, hoe de verkregen kermis uit de natuur de ingeschapen kennis kan verrijken en verdiepen, toch kan zij ons niet zalig maken en kan zij de onvrede van het ledige hart niet wegnemen. De natuur spreekt ons niet van de Drieënige God, spreekt niet van Christus, en ontdekt de gevallen mens niet aan zijn ellende. Daarvoor is onmisbaar nodig die openbaring Gods die Hij in Zijn Woord heeft gegeven.

Alle kennis van de redelijke schepselen, die betrekking heeft op God, is vrucht van Zijn openbaring. Deze kennis wordt vervolgens bepaald door de mate en grootte waarin het Gode heeft behaagd Zich te openbaren. Hierin ligt het grote verschil met de zelfkennis van het Goddelijke Wezen. God kent Zichzelf van eeuwigheid op het allervolmaaktst, zoals Hij noch door engelen, noch door de uitverkorenen ooit zal gekend worden. Door de openbaring die God van Zichzelf in de natuur gegeven heeft, ontvangt het schepsel de natuurlijke Godskennis. Deze moet onderscheiden worden van de zaligmakende kennis die de Heilige Geest werkt in de harten van Zijn gunstgenoten en die vrucht is van de openbaring Gods in Christus, zoals het gedocumenteerd is in Gods Woord. Hoe meer Gods kinderen in deze zaligmakende kennis van God opwassen, hoe meer zal ook hun verwondering zijn over al de werken Gods, zowel in de natuur als in de genade. zij zullen dan uitroepen met Job: God is groot, en wij begrijpen het niet.

We kunnen de kennis Gods daarom onderscheiden in een natuurlijke en bovennatuurlijke, waarbij de eerste dus alleen een openbaring Gods in de natuur en de tweede alleen door de openbaring in de H. Schrift is. Adam , in de staat der rechtheid was geschapen naar Gods beeld, dat bestond in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Deze kennis was niet afzonderlijk door een bijzondere openbaring gegeven, doch het beeld Gods behoorde tot het wezen van de mens. Daarnaar verkreeg Adam ook een van buiten komende versterkende kennis van God uit de werken Gods in de schepping. Door de zondeval heeft de mens slechts kleine overblijfselen daarvan, daar hij het beeld Gods in engere zin heeft verloren en zoals art. 14 zegt: niet anders overgehouden dan kleine overblijfselen er van, die genoegzaam zijn, om de mens alle onschuld te benemen. Maar ook van de uitwendig verkregen kennis uit de natuur, om zich in de werken Gods te vermaken, is zo weinig overgebleven, daar ons hart verduisterd is en vervreemd van het ware kennen van God uit de schepping, zoals Adam en Eva zich verheugden in hun Schepper, alsmede dat Zijn Wet al hun vermakingen was. Toch is ook de gevallen mens een redehjk schepsel gebleven, die, hoewel geen zaligmakende, toch een zekere kennis van God gegeven en ook een vermogen gelaten is om die, n.l. de natuur, te versterken. Zo heeft de kerk van Christus steeds te waken en te strijden tegen hen die de natuurlijke Godskennis, zowel ingeschapen als direct, verkregen uit de natuur, overschatten of aan de andere kant weer geheel onderschatten.

De classis Walcheren heeft in 1693 haar bekende 5 Walcherse Artikelen opgesteld, waarin zij de stellingen van Roëll bestreed. Hierin verklaarde de classis Walcheren dat het onmogelijk is dat de mens met zijn  blote rede en de natuurlijke Godskennis de bovennatuurlijke waarheden Gods ter zaligheid zou kunnen  geloven. Hiermede werd dus ook veroordeeld de reeds vroegere stellingen van de Britse monnik Pelagius, die leefde ten tijde van Augustinus (pl.m. 400 na Chr.). Pelagius verkondigde dat de mens een vrije wil en een vermogen had om door goed gebruik van het licht der natuur tot de zaligheid te geraken. Episcopius, de opvolger van Arminius (ten tijde van de strijd tussen de Remonstranten en Contra-Remonstranten), sprak er van dat de menselijke ziel als een onbeschreven blad papier (tabula rasa) geschapen is, waarop men zelf goed  of kwaad schrijven kan. Maar ook het opgaan in de natuur om daarin Gods eeuwige kracht en mogendheid te aanschouwen, los van het Woord Gods, voert de ziel af van het oude heidendom. Als voorbeeld moge dienen het modernisme van heden, dat met zijn leer van het opgaan in de natuur tot een goddeloos ongeloof vervallen is en tot een Pantheïstische levensbeschouwing is overgegaan, waarbij de grens tussen de Schepper en het schepsel geheel is verloren gegaan. Een ander voorbeeld van deze tijd is wel, hoe bij onze Oosterburen de jeugd opgevoed moest worden uit de natuur en weer teruggebracht moest worden naar de  schoonste plekken van de schepping. Het menselijk Ieven, dat toch vervreemd geworden was van de natuur,  moest weer in gemeenschap gaan leven met bos, weide en water. De kerk zelfs moest ingeschakeld worden met deze dingen. Tenslotte liep het alles uit op een verheerlijking van het Germaanse ras en Germaanse bodem, ja een volslagen heidendom der oude Germanen.

Lisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 februari 1950

De Saambinder | 4 Pagina's

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Art II

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 februari 1950

De Saambinder | 4 Pagina's