Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een vertroostende wetenschap II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een vertroostende wetenschap II

Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen. Psalm 27 : 10

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het gaat er toch maar om dat God de hoogste plaats in ons hart en leven zal innemen en dat Christus alles en in allen voor ons zal zijn. Hij is blank en rood en draagt de banier boven tienduizend. Hij is al onze achting waardig. Hij is waarachtig God, en waarachtig rechtvaardig mens, een volkomen en getrouw Zaligmaker, in Wie al de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn.

En zie nu zegt David in deze tekst: Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen,

O, wat een grote genade. Aangenomen door de Vader; aangenomen door de Zoon; aangenomen door de Heilige Geest. Geen mond kan het uitdrukken, en geen pen kan het beschrijven. Welgelukzalig die het mag leren kennen!

David was van eeuwigheid al aangenomen. De Vader had hem van eeuwigheid verkoren en bemind, In de Raad des Vredes was ook hij door de Vader aan de Zoon gegeven, en door de Zoon aanvaard en overgenomen. Toen in de besluiten het Lam geslacht werd, vóór de grondlegging der wereld, was David daarin begrepen. En van zijn kindse dagen had God hem geleid en onderricht.

Hij had een tijd leren kennen dat hij er buiten stond. In onze dagen roept men allerwege maar van aannemen en geloven. Maar dat niemand een ding aannemen kan, tenzij het ons uit de hemel gegeven zij, daar praat men niet over. De totale doodstaat van de mens, en de diepte van Adams val, maar ook het onkreukbare van Gods recht wordt geloochend, 't Zijn over het algemeen maar gelukkige mensen zonder dat zij ooit ongelukkig geweest zijn. O 't zal zo noodzakelijk zijn dat wij hier in de tijd de breuk tussen God en onze ziel leren kennen. Een tijd dat wij het gevoelen, van God gescheiden te zijn, door moed- en vrijwillige afval en ongehoorzaamheid. Wij kunnen uit en van onszelven nooit meer tot God komen. Zomin wij met onze hand de sterren kunnen plukken, zomin is er in ons kracht of vermogen om God aan te nemen. Ja daarenboven, wij hebben er ook de allerminste behoefte aan. Er is toch niemand die naar God vraagt of naar God zoekt. Laten wij het maar eerlijk bekennen, met al onze godsdienst, die wij nog hebben, en met ons uitwendig onberispelijk leven, het is toch van nature het minste van onze gedachten om door God aangenomen te worden. Neen ik wil niets van de verantwoordelijkheid van het schepsel wegnemen, en die verantwoordelijkheid wegschuiven, maar zeg nu zelf maar eens, zouden wij behoefte aan God kunnen hebben, als God Zelf die behoefte niet in ons werkt?

Laten wij toch bedenken dat wij van nature in een staat des doods liggen en die staat is een staat van ongeloof en vijandschap. Een werk Gods moet er in ons hart en leven verheerlijkt worden, zal het wel zijn voor de eeuwigheid. En niet ons doen en laten, maar Gods werk moet op de voorgrond staan, 't Is toch God Zelf die het goede werk in ons begint. Maar ook voortzet en voleindigt.

Dat werk stelt David in deze tekst op de voorgrond, omdat dat souvereine en eenzijdige werk in zijn hart verklaard en geopenbaard was. Telkens en telkens heeft bij er op de kostelijkste wijze over gesproken. Hij had het goed geleerd dat er van hem niets in aanmerking kwam. Het is Gods werk van het begin tot het einde toe. Welgelukzalig die er het onderwerp van gemaakt is, en nog steeds zijn mag, want dat alleen zal de eeuwigheid maar verduren. Dat God Zijn volk aanneemt is vrij en souverein, omdat Hij bewogen is geweest in Zichzelf van eeuwigheid. Het is Zijn welbehagen dat Hij daarin volvoert, met uitsluiting van ons. In ons was er niets waarom Hij het kon doen. Wij zijn toch niet anders dan verwerpelijk en verdoemelijk. Wij kunnen niet anders dan dat kwaad is in de ogen Gods en wij zijn daarin ook onverbeterlijk. Zolang wij op de wereld zijn dan hebben wij een vlees en bloed dat zich de wet Gods niet onderwerpt. Ons bestaan staat gedurig maar tegen God op.

Maar God neemt Zijn volk aan om Zijns Zelfs wil. Die aanneming geschiedt door de tussenkomst van de gezegende Borg des Verbonds. Hij behoefde het geen roof te achten Gode evengelijk te zijn. Maar alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe. Die Borg heeft om die aanneming te bewerken, de hemel verlaten. Hij heeft geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Hij heeft al de schuld van dat volk betaald en Gods toorn gestild. Zijn gramschap geblust, opdat God nu tevreden zou zijn met Zijn volk. O die volmaakte gerechtigheid van. Christus is de grond waarop de Vader dat uitverkoren volk aanneemt. Die Borg is van God verlaten geweest, opdat zij tot God genomen zouden worden, en nimmermeer van Hem verlaten zouden worden. Toen Christus stierf en in het graf ging is die kerk met Hem gestorven en met Hem begraven. Maar in Christus' opstanding zijn zij met Hem opgewekt, en toen Hij ten hemel voer, nam Hij Zijn kerk mee, zij zijn met Hem gezet in de hemel. In een weg van recht en gerechtigheid wordt dat volk dus door God aangenomen, 't Is tot lof en verheerlijking van Gods volmaakte deugden.

En nu hier in de tijd van Gods welbehagen, wordt dat volk die aanneming gewaar. De Geest is het die levend maakt. Zij die verre waren worden nabij gebracht. Zij worden overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel. Zij worden ontdekt aan hun verloren toestand. Zij krijgen te zien dat zij van God gescheiden zijn. Zij zijn in Adam zelf van God weggelopen, en hebben in hun droeve val afscheid van God genomen. Zij liggen onder de vloek der wet, en onder de heerschappij van satan en zonde besloten. O wat wenen zij bitter bij de kennisneming van hun schuld en zonde. En het zwaarste dat hen drukt is wel dat zij eeuwig God zullen moeten missen.

Zij zijn van eeuwigheid reeds aangenomen, maar daar kunnen zij niet mee werken. Zij zijn aangenomen in de volmaakte borgtocht van die gezegende Christus, doch dat is voor hen bedekt. En zij zijn aangenomen toen God ze wederbaarde door Zijn Geest en Woord, maar zij kunnen dat niet bekijken. En al worden zij onder de Waarheid soms bemoedigd, en ligt er voor hun ziel zoetigheid in dat zij God achterna mogen schreeuwen, de breuke die ligt daar tussen God en hun ziel. Groot is de blijdschap wanneer het God behaagt Zijn Zoon in hen te openbaren, als het van God gegeven en geschonken middel om door Hem met God verzoend en bevredigd te kunnen worden. Doch steeds worden zij gewaar, al is er bij ogenblikken een smaken en proeven van de goedheid en liefde Gods ia hun ziel, God staat nog als rechter tegenover hen. Hun schuld staat nog open, hun ziel is nog ongered, zij hebben geen thuiskomen. Zwaar is soms de strijd, bitter hun gemis en groot de breuke, wanneer God het hen ontdekt. Er zijn wel tijden dat zij niet alleen staan, wanneer zij opgaan in hun ervaringen en bevindingen, dan blijven ze nog wel in het leven.

Maar wanneer Gods recht gaat eisen, en vriend en metgezel verre van hen gedaan wordt, wanneer hun alles ontvalt, dan moet er wat gebeuren.

O welk een weldaad is het als God met hen afhandelt en zij op grond van Christus' aangebrachte gerechtigheid vrij verklaard worden van schuld en straf, en een recht ontvangen tot het eeuwige leven. Wanneer Gods Geest het in hun ziel verzegelt en met hun geest getuigt dat zij een kind Gods zijn. Dan krijgen zij vrijmoedigheid om tot hun God en Heere, hun Bondsgod te durven spreken, Ps. 16 : 1.

Dan kunnen zij ook zeggen tot hun grootste vijand: Weet toch, dat de Heere Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd, Psalm 4 : 4. David had zelf eenmaal in Sam. 25 : 35 het aangezicht van Abigaïl aangenomen, maar zo had God hem ook aangenomen. God had David getrouwd in het Verbond der Genade en aangenomen gelijk de Heere tot Zijn volk spreekt in Jeremia 4 : 14. En dat verbond weet van geen wijken of wankelen. Dat is een eeuwig verbond. En God is onveranderlijk in Zijn wezen, besluiten en raad, maar ook in Zijn liefde en genade.

Grand Rapids

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 september 1950

De Saambinder | 2 Pagina's

Een vertroostende wetenschap II

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 september 1950

De Saambinder | 2 Pagina's