Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WIE MAG DE DOOP BEDIENEN?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WIE MAG DE DOOP BEDIENEN?

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

In ons vorig artikel wezen wij er reeds op, dat er van het begin der Kerkgeschiedenis af, geen eenstemmigheid was over de vraag, of men de doop, buiten de kerk bediend, mocht aanvaarden of niet.

In ongeveer 250 na Christus, ontbrandde over dit punt een heftige strijd tussen de kerkvader Cyprianus en bisschop Stephanus van Rome.

Cyprianus leerde: „Er is maar één doop, die der katholieke kerk, en degenen die van het onrein en overspelig water tot de kerk komen, worden door ons niet herdoopt, maar gedoopt, want de doop, waarmee zij in de kettergemeenschap gedoopt zijn, was geen doop. De bisschop van Rome, Stephanus leerde daarentegen dat het afhing van de gebruikte doopformule. Was iemand in een ketterse gemeenschap gedoopt in de naam van een drieënig God, dan moest die doop volgens hem erkend worden.

Na een felle strijd over dit punt heeft tenslotte het gevoelen van de bisschop van Rome de overhand behouden, want op de Synode van Arles in 314 werd bepaald, dat indien iemand uit een ketterse gemeenschap overkwam tot de kerk, men hem ondervragen zou in de belijdenis, en indien het bleek dat hij gedoopt was in de naam des Vaders, des Zoons en des' Heiligen Geestes, men hem niet zou overdopen, doch hem alleen de hand opgelegd zou worden, opdat hij de Heilige Geest mocht ontvangen.

Na enige tijd kreeg men over dit punt weer moeilijkheden met de Donatisten, tegen wie Augustinus zulk een strijd heeft moeten voeren.

De Donatisten trokken de leer van Cyprianus door en eerden, dat de doop, buiten de kerk bediend, onwettig as, ja zelfs dat de doop, die in de kerk werd bediend, och door een priester, die in doodzonde was gevallen, ook geen geldigheid had. 

De geldigheid van de doop hing dus volgens hen af van de persoon, die de doop bediende. Dit vloeide ook voort uit de mening, dat de doop de genade zou deelachtig maken, zoals men leerde, en wie nu zelf geen genade bezit, kan immers ook geen genade meedelen. Augustinus, de grote bestrijde; van de Donatisten, stelde hier tegenover: „De wettigheid van de doop hangt niet af van de bedienaar ervan, maar van de instelling van Christus. De heiligheid van de doop wordt niet door de onheiligheid van de dienaar te niet gedaan, want de mens doopt niet, maar Christus doopt". Augustinus leert dus dat de waardigheid van hem, die doopt, niets aan de doop af of toe doet; evenmin als die' van de dopeling. 

Het ongeloof van de dopeling doet ook de doop niet te niet. Augustinus leert: „Sterft de gedoopte onbekeerd, dan dient de doop tot verzwaring van zijn oordeel". 

Dit standpunt van Augustinus vond ingang in de kerk en werd in de Middeleeuwen de algemeen aanvaarde opvatting.

Ook de roomse kerk ging na de Reformatie op het zelfde spoor door en het Concilie van Trente bepaalde dan ook ia 1546: „Indien iemand zegt, dat de doop door ketters bediend in de naam van Vader, Zoon en Heilige Geest, geen ware doop is, die zij vervloekt". Rome verbond aan deze stelling echter een bijzondere consequentie. Immers, volgens haar is er natuurlijk maar één kerk, de „rooms katholieke kerk", alle andere kerken zijn volgens haar secten. En omdat de doop het sacrament is van inlijving in de kerk, behoren dus volgens Rome alle gedoopten, in welke gemeenschap ook gedoopt, tot die ene „ware kerk". 

Zo behoren bijvoorbeeld alle protestanten, krachtens hun doop tot de roomse kerk, omdat de doop het sacrament van inlijving in de kerk is, en er maar één kerk is. Daarom moeten alle gedoopten buiten de roomse kerk, tot die kerk worden bekeerd en desnoods te vuur en te zwaard daartoe worden gedwongen. Daarom doopt Rome iemand die tot haar overgaat, niet opnieuw, alleen worden de bijzondere ceremoniën, die bij de roomse doop plaats vinden, er aan toegevoegd. Rome erkent dus de „ketterdoop", maar ontleent daaraan de stelling, , dat alle*, gedoopten haar toebehoren omdat zij krachtens het sacrament der inlijving lid zijn van de „ene ware kerk".

De volgende keer zullen wij D.V. zien hoe het standpunt der Reformatoren was in deze kwestie.

Vlaardingen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 april 1955

De Saambinder | 4 Pagina's

WIE MAG DE DOOP BEDIENEN?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 april 1955

De Saambinder | 4 Pagina's