Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Dordtse leeregels. HOOFDSTUK III en IV. Art. 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse leeregels. HOOFDSTUK III en IV. Art. 1

Van des mensen verdorvenheid en bekering tot God, en de manier van deze.

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mens is van den beginne naar Gods beeld geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzidks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels en zijn vrije wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegertheden.

DE SCHEPPING EN DE VAL DES MENSEN

Het gaat in dit hoofdstuk over des mensen verdorvenheid en bekering tot God en de manier waarop dit geschiedt. Hierom begint de belijdenis eerst met de schepping van de mens naar Gods beeld. Eerst wordt gezegd hoe hoog God de mens geplaatst heeft in de scheppiag, om dan aan te tonen hoe diep de mens gevallen is. Hoe groter de weldaden des Heeren zijn, des te groter is de verantwoordelijkheid van de mens, des te zwaarder is dan ook de schuld wanneer wij des Heeren weldaden verachten en vertreden.

Wie de eerste drie hoofdstukken van Genesis scheef trekt, zal ook geen zuiver beeld kunnen geven van de verlossing door de tweede Adam, namelijk Christus. De mens is door God goed geschapen, namelijk naar het beeld Gods, in ruimere en engere zin. In ruimere zin sierde de heerlijkheid Gods geheel de mens, zowel naar het lichaam als naar de ziel. In engere zin kwam het beeld Gods uit ia de kennis van zijn Schepper, in de gerechtigheid ia zijn wil en in zijn hart, in de heiligheld en in de zuiverheid van al zijn genegenheden. Over deze zaken was er op de Dordtse Synode eenstemmigheid, en zo beleden o.a. de Zvwtserse theologen: De mens vóór de val is geweest vrij en goed, dat hij met zijn verstand zowel alle andere dingen, alsook de geboden zijns Scheppers zeer wel kon weten, en met zijn wil het goed, van het verstand aangewezen, aannemen, en de andere effecten, zo hij wilde, hem onderdanig kon hebben.

Het scheppen Gods is een spreken en gebieden, want Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Het scheppen Gods is ook het leggen van Zijn gedachten in de schepselen, waarom de Ned. Geloofsbelijdenis dan ook belijdt: „Daarom is de schepping als een schoon boek, waarin alle schepselen gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen". In de tijd der remonstranten was de mens nog niet zo ver „ontwikkeld", dat openbaar de leer der schepping werd geloochend. Eerst later kwam men tot de leer der evolutie, waardoor het geloof aan God en de schepping ondergraven werd. En toen men het geloof aan God en de onfeilbaarheid der Schrift verloren had, moest het ontstaan en het zijn van de mens verklaard worden zonder God en zonder Bijbel. Naar gemeende resultaten van natuurkundige onderzoekingen moet voorts ook in onze dagen bij velen de scheppingsgeschiedenis van de Bijbel uitgelegd worden, zelfs daar waar men, afgaande op de naam van Gereformeerd, toch anders zou verwachten.

Dat de Heere God met de schepping van de mens iets bijzonders voor had, blijkt uit het verschil van diens schepping met het andere geschapene. Bij het scheppen van de mens sprak God toch nadrukkelijk: „Laat Ons mensen maken naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis". Naar Gods gelijkend beeld schiep God de mens, en dat beeld Gods was in des mensen wezen ingedrukt, het behoorde tot het wezen van de mens, zodat het verliezen van dat beeld ook betekende een schending van het wezsn. De roomsen noemen het beeld Gods in de mens „een gouden troon", een „bovenbouw" dat de mens extra en bovendien nog gegeven zou zijn met het doel om de aanleg tot het kwade tegen te houden. Het verliezen van dit beeld schond dan ook het wezen van de mens niet, maar ontnam de mens slechts de teugel, waardoor hij toomloos door het kwade overheerst werd, óf on'-tiam de mens de bovenverdieping van zijn woning, w'aai-door hij ibeperkter en bekrompener de strijd tegen het kwade kon opnemen, Bij Rome kan de mens, zonder wezenlijke verandering door wedergeboorte, door de kerk en haar sacramenten, en met enige boete en berouw en goede werken, alles weer herstellen.

Tegen Rome en tegen de remonstranten beleden de Dordtse vaderen, dat het beeld Gods behoorde tot het wezen van des mensen ziel. Ook heeft de ziel vermogens of faculteiten: verstand, wil en gevoel. Wat zijn verstand betreft, was de mens versierd met ware en zalige kennis van zijn Schepper. De mens is profeet en kan met zijn verstand zijn Schepper en ook andere schepselen kennen. Adam heeft de dieren namen gegeven, ' zodat hij het wezen van de dieren doorzag en kon noemen. De mens is koning, die met zijn hand en zijn hart God moet dienen en over de schepping regeren. De mens is priester, die met zijn hart al zijn genegenheden en zijn gevoelens vol liefde moet geven aan zijn Schepper. In al zijn genegenheden met zuiverheid en geheel heilig.

Oorspronkelijk was de wil van de mens goed. De wil volgde het verstand, zodat de ware kennis de rechte weg aanwees en de wil en de genegenheden deze weg bewandelden. De wet des levens van de mens was God te kennen en te verheerlijken, en deze ingeschapen levenswet was hem geen dwang tot liefde en gehoorzaamheid, maar veel meer een genot en een zalige vervulling in het liefhebben van God en van zijn naaste. De mens was geheel heilig en volmaalct goed; doch hij heeft zichzelf beroofd van deze oorspronkelijke uitnemende gaven. De afval van God was vrij- en moedwillig, zij het ook door het ingeven des duivels.

's-Gravenhage

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juli 1957

De Saambinder | 4 Pagina's

De Dordtse leeregels. HOOFDSTUK III en IV. Art. 1

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juli 1957

De Saambinder | 4 Pagina's