Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De naamgeving van het kindeke Jezus I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De naamgeving van het kindeke Jezus I

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeke besnijden zou, zo werd Zijn Naam genaamd Jezus, welke genaamd was van de engel eer Hij in het lichaam ontvangen was. Lukas 2 : 21

Het was een Goddelijke opdracht om het Kindeke, Dat in de belofte was aangekondigd, Jezus te noemen. Het was een Goddelijke opdracht, zowel aan Maria als aan Jozef.

Ge weet. God werkt alle dingen naar Zijn raad en de volvoering van Zijn raad werkt Hij in de tijd. Zo is dat dus ook met deze naamgeving. De naam Jezus is van eeuwigheid in Gods raad opgenomen, dewijl Hij daartoe als des Vaders Zoon, in dienstknechtelijke gestalte, is verordineerd, opdat Hij Zijn volk zou zalig maken. Maar de raad Gods is verborgen, voor zover God ze ons niet geopenbaard heeft. Zo is de opdracht tot die naamgeving dus een openbaring van Gods raad aan Maria, alsook aan Jozef.

Aan Maria was de engel Gabriel verschenen, die haar Christus' geboorte aankondigde, zeggende: „Gij zult Zijn naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden".

En toen Jozef heimelijk in de zin had om zijn ondertrouwde vrouw te verlaten, belette de engel des Heeren hem dat. Hij gaf hem het bevel en heeft zijn hart er voor ingewonnen, dat hij Maria niet aan zichzelf zou overlaten, maar tot zich nemen, dewijl uit haar een Kindeke, een Zoon zou geboren worden; Gods Zoon, Die Jozef naar het vergunde recht des Allerhoogsten Jezus noemen moest.

Die naam was dus al bekend, voordat Christus geboren werd. Het is alsof de Heere voor Maria en voor Jozef een weg ontsloot in de bekendmaking van die enige Naam. Er is maar één Naam onder de hemel gegeven door welke wij moeten zalig worden. Dat is de naam Jezus.

Jozef en Maria hadden wel de belofte; die lag in hun hart. Zeer particulier was die gegeven aan Maria; maar de vervulling was er niet. Evenwel was de ontsluiting van de Persoon in de belofte dierbaar.

Roemde Maria niet in haar Zaligmaker, Die zij nooit aanschouwd had. Die zij onder haar hart droeg? Was zij niet verblijd in het heil, waartoe God haar verordineerde, waarom haar alle volkeren loven en prijzen zouden? Was het ook niet tot blijdschap in het hart van Jozef, dat hij zijn Zaligmaker aanschouwen zou, Die hij, dewijl hij daartoe een Goddelijk recht ontving, Jezus noemen moest?

Zo zien we dus, dat er orde is in het werk Gods. De Heere Jezus is zo maar niet op aarde geboren. Naar het oogmerk des Vaders is er plaats voor Hem gemaakt, ook in de verwachting van Zijn volk. Eer Hij in het lichaam ontvangen was, is Zijn dierbare naam ontsloten " en het geloofsoog van de ziel der Zijnen is verwachtende geworden; verwachtende de volle verzadiging van hun ziel in de verzoening en de vereniging met God, verwachtende de volle zaligheid buiten zich. Zo is het nog. Neen, ge moet niet denken, dat Christus zo maar een gestalte in ons hart krijgt. Er is een weg daartoe. Onze ouden hebben daarvan gesproken als van „de toeleidende weg", of als ge dat niet in een verkeerde zin wilt nemen; „de voorbereidende weg". Neen, een voorbereiding tot de wedergeboorte is er niet. Het gaat hier over de voorbereiding om tot de omhelzing van Christus te komen.

Als die enige Naam in de ziel wordt ontsloten, dan kan er zulk een blijdschap in het hart zijn van een in zichzelf zo schuldige, zo doemwaardige, zo verloren ziel. Als zulk één door Gods Geest een ontsluiting bekomt, dat er nog zaligheid is en dat er Eén daartoe gekomen is, wat blijdschap smaakt dan de ziel in het knielen, in verwondering voor God.

Maar vraagt dezulken eens of ze Christus kennen, of ze Hem in Zijn dierbare Persoon, in Zijn aanbiddelijke schoonheid hebben aanschouwd. Ze zullen met Maria en Jozef moeten zeggen: „Neen, maar we verwachten Hem, dewijl de Heere het beloofd heeft. O, wanneer komt die dag, dat mijn oog Hem toch zal mogen aanschouwen? "

Ziedaar het innerlijke werk in het hart van Gods volk, waarin God verwachting geeft, dat Hij hen door die enige Naam nog eens zalig maken zal. Maar genoeg daarvan, ik moet voort.

God gaf aan Maria en Jozef een bevel. Wat leren wij daaruit nog meer? Dat, als God werkt, al onze eigen werken afgesneden worden. Jozef en Maria hadden samen niet meer te overleggen hoe zij dat Kindeke toch wel noemen zouden. Zij hadden ook zichzelf daarin niet te beogen. De engel had gezegd: „Gij zult Zijn naam heten Jezus". Dat was, wat we altijd in de Schrift weer tegenkomen, tot verheerlijking Gods. Al ons werk wordt afgesneden. God verheerlijkt Zich in Zijn eigen werk. Het bevel was dus aan Maria en Jozef gegeven en het vastklemmen aan de belofte was er ook, maar de begeerte die komt is de boom des levens. En Christus is gekomen op Gods gezette tijd, op de door God bestemde plaats, in de door God bepaalde omstandigheden.

Als acht dagen verlopen zijn, naar de wet van Mozes, moet er volvoering gegeven worden aan het bevel: „En gij zult Zijn naam heten Jezus".

Verloochening van al het eigene, zie, dat leert de Heere Zijn volk nu altijd. Och, ge zegt misschien: „Het is maar een kleinigheid". Laten wij nu dan eens van een kleinigheid geleerd zijn.

Als God met ons gaat werken, spaart Hij ons vlees niet. Hij doorkruist ons oogmerk; Hij bewandelt een andere weg als wij zouden denken. Hij wordt alleen maar in Zijn eigen werk verheerlijkt. Wat mochten Jozef en Maria daar een kracht uit putten, dat ze een bevel hadden! Zij hadden de zekerheid, dat het Kindeke zou geboren worden; dat het een Zoon zou zijn, ja, dat het Gods Zoon zou zijn. Zij moesten Zijn naam Jezus noemen. Maar het moest dan toch altijd nog gebeuren. En in het leven des geloofs gaat het op en neer. Maar Maria en Jozef zijn niet beschaamd. Er is een dag, er is een ogenblik gekomen, waarvan wij nu handelen, dat ze het Kindeke gingen besnijden en zij noemden Zijn naam Jezus.

Het was een gewone naam, de Jezusnaam. Er waren er zoveel onder Israël, die Jezus werden genoemd. Jezus, Jozua, Hosea, het was al dezelfde naam. Ge vindt die naam bij Jozua, de zoon van Nun, Jozua, de zoon van Jozadak en Hosea, de profeet. Hier hebt ge een drietal namen (het zou met meerdere aan te vullen zijn) waarin dat dierbare Kindeke Jezus in het dragen van Zijn naam werd afgeschaduwd in Zijn ambtelijke bediening. Jozua de zoon van Nun, was een type van Hem in Zijn koninklijke bediening, dewijl hij het volk uit de woestijn kwam te leiden in het beloofde land, in het land der rust, in de overwinning over al hun vijanden.

Jozua, de zoon van Jozadak, schaduwde Hem af als Hogepriester. Hij mocht immers in zijn hogepriesterlijke bediening het volk uit het land der gevangenis terugbrengen in Kanaän.

Ook lezen we van Hosea, hetwelk ook Jezus betekent, 's Heeren profeet. Ziedaar, een - drietal personen uit het Oude Testament, dat ons de dierbare bediening van het Kindeke' Jezus, begrepen in Zijn naam, heeft afgeschaduwd. De volle betekenis van die naam, in een gans overklimmende zin, werd echter gevonden in dat Kindeke, Dat ten achtsten dage Jezus werd genoemd.

Wat zal er toch in het hart van Maria en Jozef zijn geweest! Jezus, dat was het Kindeke, van God beloofd, van God geschonken, de grond van hun zaligheid, de hoop van hun ziel, de verwondering van faun hart! Wat hebben zij toch - veel in Hem gezien; wat hebben zij veel in Hem aanschouwd!

Zij noemden Zijn naam Jezus, naar het Goddelijk bevel, onderworpen, in gelovige aanbidding! Mocht dat nu ook ons deel eens zijn, dat wij door Gods lieve Geest in het pas begonnen jaar eens zoveel in die dierbare Naam zouden mogen zien, dat wij een nul onder onszelf en onder al ons werk ging zetten; dat we voor God eens schuldenaar werden, om dan dat Kindeke Jezus te aanschouwen als onze sohuldbetalende Borg, als de enige Weg, waardoor wij met God verenigd en verzoend kunnen worden, met het volle behoud van Gods deugden en de luisterrijke verheerlijking van Zijn Goddelijke Majesteit.

We willen echter niet alleen letten op het bevel, dat tot deze naamgeving noopte, maar ook op de besnijdenis, die aan die naamgeving verbonden was.

De besnijdenis was niet een menselijke inzetting, maar een Goddelijke. God stelde Zijn verbond met Abraham en heeft dat bevestigd door een teken en zegel. En Abraham ontving het teken der besnijdenis tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs. Aan dat verbond gaf God een bediening. Die bediening breidde zich uit over al degenen, die in Abrahams huis waren en was m het gestelde teken. Al wat mannelijk was in de tent van Abraham werd besneden, gelijk ook voortaan al wat mannelijk was onder Israël besneden moest worden.

Wijlen Ds. W. DE WIT

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1958

De Saambinder | 4 Pagina's

De naamgeving van het kindeke Jezus I

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1958

De Saambinder | 4 Pagina's