Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GERECHTSHOF BEKRACHTIGT VONNIS VAN RECHTBANK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GERECHTSHOF BEKRACHTIGT VONNIS VAN RECHTBANK

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Proces Geref. Gemeente te Berkenwoude

Losmakingsbesluit was geldig

Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft gisteren arrest gewezen in de zaak om de kerkelijke goederen van de Gerei. Gemeente te Berkenwoude. Het hof heeft bekrachtigd het vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarbij was uitgesproken, dat de kerkelijke gemeente, die wordt gepresenteerd door de nieuwe, na 1953 gekozen ambtsdragers, niet is de aloude Geref. Gemeente te Berkenwoude en dus geen rechten kan doen gelden op het vermogen van die gemeente, op grond waarvan de rechtbank eiseres in haar vordering niet ontvankelijk had verklaard. Het hof heeft appellante veroordeeld in de proceskosten, begroot op ƒ 1250.—.

Regeermacht bij de kerkeraad

Het proces, waarin nu arrest is gewezen, was aangespannen door de Geref. Gemeente te Berkenwoude, vertegenwoordigd door haar kerkeraad, waarvan thans voorzitter is de heer T. Slingerland te Bergambacht en scriba de heer M. Slingerland te Stolwijk, als appellante, tegen vier kerkeraadsleden van de losgemaakte gemeente, de heren G. Suyker Wzn., A. Suyker Wzn., C. de Jong Czn. en J. Slingerland, allen wonende te Berkenwoude. Vóór 1953 bestond slechts één. Geref. Gemeente te Berkenwoude. Sinds 1953 zijn er twee kerkelijke gemeenten, die zich beide noemen de Geref. Gemeente te Berkenwoude en die beide menen de oorspronkelijke gemeente te zijn. De door appellante ingestelde vorderingen berustten op haar stelling, dat zij is de vóór 1953 bestaande Geref. Gemeente te Berkenwoude en dus eigenares van de kerkelijke goederen, waarvan zij de ontruiming door de kerkeraadsleden van de losgmaakte gemeente vorderde. Het 'hof heeft overwogen, dat de eerste twee grieven van appellante inhouden, dat, indien men het recht van een plaatselijke gemeente tot losmaking uit het synodaal kerkverband der Gereformeerde Gemeenten in Nederland al erkent, dit recht in casu toch niet bestond, en bij de derde grief, dat het recht tot losmaking aan een plaatselijke gemeente volgens het ten deze geldende kerkrecht in het geheel niet toekomt. Het hof heeft, in de eerste plaats deze laatste vraag behandeld, ten einde eerst vast te stellen of en zo ja in welke gevallen een plaatselijke kerk (gemeente) zich volgens het ten deze geldende kerkrecht uit het kerkverband kan losmaken. Het konkludeert, dat in het oude gereformeerde kerkrecht steeds gehoorzaamheid aan Gods Woord en het geweten is gesteld boven gehoorzaamheid aan besluiten van synoden enz., en voorts, dat onder bepaalde omstandigheden als uiterste middel de losmaking van het kerkverband mogelijk is, ja zelfs geboden kan zijn. Op grond van de grondslagen der Dordtse Kerkorde is het hof van oordeel, dat indien een kerkeraad te goeder trouw meent, dat gehoorzaamheid aan Gods Woord losmaking der gemeente uit het kerkverband eist, de kerkeraad hiertoe bevoegd is.

Gehoorzaamheid

Vervolgens heeft het hof onderzocht of zich in casu een geval voordoet, waarin de kerkeraad op grond van gehoorzaamheid aan Gods Woord en geweten de gemeente uit het kerkverband kon losmaken. Het hof overweegt, dat hierbij niet kan worden beoordeeld of de kerkeraad terecht oordeelde hiertoe te moeten overgaan, aangezien de beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid van alle godsdienstige gezindten meebrengen, dat de rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis, en zijn uitspraak niet afhankelijk mag stellen van zijn oordeel over de juistheid van theologische leerstellingen, waarover verdeeldheid bestaat. Derhalve kan, aldus het 'hof, slechts onderzocht worden i of geïntimeerden, toen zij als kerkeraadsleden der oorspronkelijke gemeente tot losmaking dier gemeente uit het synodaal verband besloten, zich inderdaad op ge­hoorzaamheid aan Gods Woord hebben beroepen en eventueel of dit beroep op willekeur of kwade trouw berust. In dit verband konstateert het hof, dat uit de overwegingen van geïntimeerden bij het besluit tot losmaking blijkt, dat niet één bepaald leerbesluit der synode tot ' de losmaking aanleiding heeft gegeven, doch dat zij hiertoe overgingen op grond van de ontwikkeling in het ; synodaal verband, welke ontwikkeling, blijkende uit tal i van. ervaringen, geleid had tot een volgens geïntimeerden onschriftuurlijke prediking. Het hof overweegt, dat voorts blijkt, dat de uit geïntimeerden bestaande kerkeraad van oordeel is, dat zolang , dergelijke afwijkingen in de prediking worden geduld, \ de kerkeraad krachtens zijn innerlijke overtuiging, gebouwd op de regelen der Schrift en de Formulieren van ' Enigheid, niet langer in het verband kan blijven. Overwogen wordt, dat door het hof niet mag worden beoordeeld of de kerkeraad de door zijn opvatting ontstane gewetensvraag juist heeft beantwoord. Het hof konkludeert, dat de kerkeraad in elk geval zonder willekeur of kwade trouw kon menen, dat losmaking op grond dier voortgaande ontwikkeling plicht was, en acht daarom de 1 eerste en de tweede grief ongegrond.

Classis onbevoegd 

Appellante heeft voorts een beroep gedaan op artikel 30 ) der Kerkorde, volgens hetwelk in meerdere vergaderingen gehandeld mag worden over hetgeen de kerkeraad  niet kan afdoen, en ziet hierin een reden waarom de  kerkeraad .niet tot losmaking der gemeente mocht beslissen. Het hof overweegt evenwel, dat niet is in te zien 1 waarom de losmaking der plaatselijke gemeente niet t door de kerkeraad zou kunnen worden afgedaan (en deze s dan ook in casu aldaar is afgedaan) zodat krachtens artikel 30 de kerkeraad en niet de meerdere vergadering bevoegd was. ' In de derde grief betoogt appellante verder, dat de rechtbank ten onrechte de Classis onbevoegd acht ambtsdragers te ontzetten. Ten aanzien hiervan overweegt het hof, dat dit betoog j reeds hierom niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden, omdat deze overweging door de rechtbank nadrukkelijk ten overvloede is gegeven, daar, nu de gemeente te Berkenwoude op 26 juni 1953 losgemaakt was ' uit het verband met de andere kerken, het besluit tot ontzetting harer ouderlingen en diakenen door de Classis g op 6 juli 1953 geen betekenis meer kon hebben. Bovendien en ten overvloede overweegt het hof, dat het t betoog onjuist is, nu het hier ouderlingen en diakenen betreft, en krachtens artikel 79 der Kerkorde afzetting van deze ambtsdragers in eerste instantie dient te geschieden door de kerkeraad der betrokken gemeente en ti der "naastgelegen gemeenten en derhalve niet door de de Classis (die slechts bij ingesteld beroep hierover zal kunnen oordelen).

Toestemming gemeente niet vereist 

Dan overweegt het hof, dat appellante in de derde grief ook betoogt, dat d« kerkeraad niet bevoegd waar tot losmaking zonder vooraf verkregen toestemming van gemeenteleden. Het hof zegt, dat dit betoog in de Kerkorde en in het gereformeerd kerkrecht geen steun vindt en ook in strijd is met de taak, die op ambtsdragers rust, zijnde deze taak leiding te geven aan de gemeente en de daartoe nodige besluiten te nemen overeenkomstig Gods Woord en hun geweten, en voor deze besluiten geen toestemming der gemeenteleden is vereist nu de regeermacht bij de kerkeraad berust.

Appelante voert nog aan, dat de gemeente vóór de losmaking had moeten zijn gehoord, doch wat ook zij van de wenselijkheid hiervan — een verplichting hiertoe is nergens voorgeschreven, aldus het hof. Appellante verwijt geïntimeerden nog, dat zij niet op hun schreden zijn teruggekeerd toen gebleken zou zijn, dat verreweg de meerderheid der gemeenteleden de losmaking niet aksepteerde. Ten aanzien van deze grief zegt het hof, dat — daargelaten dat geïntimeerden ontkennen dat dat destijds zou zijn gebleken — toch niet van geïntimeerden verwacht kan worden, dat zij, hoewel van oordeel, dat zij alleen door de gemeente los te maken Gode gehoorzaam waren, toch het besluit hiertoe ongedaan zouden maken. Gezien dit oordeel van geïntimeerden kan ook niet gesproken worden van een besluit, dat in strijd was met de eisen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw of van misbruik van bevoegdheid. Het hof konkludeert, dat de rechtbank terecht het losmakingsbesluit geldig heeft' geoordeeld, zodat geïntimeerden niet als ambtsdragers der oorspronkelijke gemeente zijn gedefungeerd en dat de rechtbank eveneens terecht oordeelt, dat dit ook daarom niet het geval is, omdat de Classis geen bevoegdheid tot hun afzetting had.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 december 1958

De Saambinder | 4 Pagina's

GERECHTSHOF BEKRACHTIGT VONNIS VAN RECHTBANK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 december 1958

De Saambinder | 4 Pagina's