Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Piëtisme (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Piëtisme (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als een zijtak van het Duitse piëtisme zijn de Herrnhutters te beschouwen. De stichter hiervan was graaf von Zinzendorf (1700-1760). Hij was opgevoed bij Francke in diens „Hallese stichtingen", waarover wij vorige maal iets geschreven hebben. Op het landgoed van Von Zinzendorf in het oosten van Saksen vestigde zich in 1722 een groep volgelingen van Johannes Hus, een voorloper der Hervorming. Deze mensen, „Moravische broeders" genoemd, stichtten op Von Zinzendorf s landgoed de kolonie Hernhut. In 1727 vormde Von Zinzendorf deze kolonie om tot een kerkelijke en sociale gemeenschap, in de geest van de piëtistische conventikels (gezelschappen). De bewoners van de kolonie werden toen verdeeld in „koren" van gehuwden, ongehuwden en opgroeiende kinderen. Spoedig breidde deze beweging zich uit en zo kreeg men ook op andere plaatsen zulke gemeenschappen, zulke broedergemeenten.

Er was een groot onderscheid tussen de opvattingen van Spener en-Erancke, en die van Von Zinzendorf. Zoals we de vorige keer zagen, legden Spener en Francke eenzijdig de nadruk op de ellendekennis, op de boetestrijd. Von Zinzendorf wilde van een boetestrijd over zonden en ellenden niet weten, want, zo leerde hij, Jezus heeft die strijd voor ons gestreden. Bij de Herrnhutters wordt eenzijdig de nadruk gelegd op het kruis van de Heere Jezus. Dat een mens met God te doen moet krijgen en dat hij met God verzoend moet worden, daar wordt schier niet over gesproken. Men leert, dat God alleen maar gekend wordt bij het krais, en God verdwijnt dan ook schier geheel achter Christus. Men wil niet veel weten van een droefheid naar God, maar men wil blij zijn, blij over Jezus' zondaarsliefde.

De lijfspreuk van Von Zinzendorf is: „Ich habe nur eine Passion, die ist Er, our Er". (Ik ken slechts één hartstocht, dat is Hij, alleen Hij). De broedergemeente is vooral bekend als zendingsgemeente. Bij Von Zinzendorfs dood waren er al 200 zendelingen uitgegaan naar alle delen der wereld. En nog altijd doen de Herrnhutters zeer veel aan het zendingswerk. Vooral in Suriname bloeien de broedergemeenten. In ons land vinden we een groot centrum van de Herrnhutters in Zeist.

Ook het methodisme is te beschouwen als tak van het piëtisme. In Engeland waren de broers John (1703-1791) en Charles Wesley er de vaders van, en in Amerika George Whitefield (1714-1770). Door de tegenwerking van de officiële kerk preekten zij veel in de open lucht. Ook hier was deze beweging een reactie op de verstarde kerkleer. Hun prediking bestond grotendeels in de tekening van de verschrikkingen, die de onbekeerde zondaar in de hel zouden wachten, en een oproep tot bekering. Vooral de prediking der Wesley's vertoont overeenkomst met die von een man als Billy Graham in onze dagen. De absolute doodstaat van de mens wordt hier geloochend.

Whitefield, die in Amerika preekte, bleef meer gereformeerd denken over wedergeboorte en bekering. Vooral in Amerika heeft men een grote Methodistenkerk gekregen, maar ook in Engeland worden ze gevonden. De naam „methodisten" was oorspronkelijk als scheldnaam bedoeld, door hun tegenstanders hun gegeven, vanwege het methodisch karakter, dat zij aan de bekeringsweg toeschreven.

Ook in ons land kreeg men vooral in de jaren na de Synode van Dordrecht (I6l8-l6l9) een diep verval in de praktijk der godzaligheid. Het geloof was een verstandelijke toestemming van de Waarheid geworden en de preken waren langdradig en vol vertoon van geleerdheid. De levenswandel verwereldlijkte en om Gods geboden bekommerden ook de leden der kerk zich niet In deze tijd nu ontstond in ons land het Piëtisme, een stroming die opkwam voor wedergeboorte, bekering en heiligmaking. Het woord „piëtisme" is dan ode afgeleid van „piëtas", dat vroomheid betekent.

Diep bedroefd over het toenemend zedenbederf en het snel verval van de praktijk der godzaligheid wensten de piëtisten de kerk nader te reformeren langs de kerkelijke weg. Daarom wordt dit streven ook wel genoemd de „nadere reformatie". Zij waren overtuigd van de zuiverheid van de belijdenis. die de kerk omhelsde, maar zij betoogden met nadruk, dat een verstandelijke toestemming van die belijdenis niet genoeg was, maar dat de Waarheid geheiligd moet worden aan het hart. Als vader van - dit Piëtisme wordt genoemd Jodocus van Lodenstein (gest. 1677), predikant te Utrecht. Lodenstein kenmerkt zich vooral als streng bestraf f er van de zonden van kerk en volk.

De treurige toestand, waarin kerk en volk verkeerden, kwam volgens Lodenstein niet hieruit voort, dat aan de leer der kerk iets ontbrak. Zo die leer maar in toepassing werd gebracht, zo zou zij heerlijke vruchten voor het leven afwerpen. Maar nu is het zo, zegt Lodenstein, dat men de Waarheid slechts letterlijk kent, niet door Gods Geest geleerd en zo dwaalt men in ieder stuk de belijdenis. Vooral ziet men dit uit de afscheiding der gelukzaligheid van de zuiverheid des levens; het eerste, de gelukzaligheid, wil men wel; het laatste, de zuiverheid des levens, de heiligmaking, de zelfverloochening wil men niet en men meent dat men zonder heiligmaking de Heere zal zien.

„De Reformatie, recht gevat, zou een waarachtig herstel van de Apostolische eeuw kunnen betekenen, maar zonder de Geest is zij de weg tot ongebondenheid, vleselijkheid, ongodsdienstigheid, zoals wij dit thans bij die gereformeerde christenen zien, die de instellingen van het pausdom, welke de mensen nog enigszins in bedwang konden houden, verworpen hebbende, „god- en godsdienstloze belialskinderen" zijn, want een gereformeerde in belijdenis, die niet waarlijk is wedergeboren en niet door de Geest Gods geleerd wordt, is een atheïst".

Ik heb dit citaat van Lodenstein even aangehaald, omdat hier heel duidelijk het streven van het Piëtisme naar voren komt. Wel valt ons hier op, dat Lodenstein hier wel wat te gunstig over de roomse kerk spreekt, terwijl hij wel heel scherp spreekt over een onwedergeboren lid der kerk. Die noemt hij dus zelfs een atheïst, een godloochenaar. Wel ziet hij volkomen-juist als hij meent, dat men zonder de wederbarende bearbeiding des Heiligen Geestes niet waarlijk gereformeerd kan zijn. Lodenstein is niet alleen bekend als boeteprediker, maar ook als dichter. Van zijn liederen zijn er verschillende opgenomen onder de gezangen van de Ned. Herv. Kerk. Ik noem hier b.v.: -

Zalig, zalig niets te wezen, In ons eigen oog voor God. Eigen zin en wil te vrezen. Steeds te rusten in ons lot. Nederig, kinderlijk en stil. Ons te voegen naar Zijn wil.

Lodenstein heeft zich ook fel gekeerd tegen het „meesterschap der voedsterheren over het erfdeel des Heeren". Immers de macht van de overheid over de kerk was in die tijd zeer groot. Daarvan legt ook onze Dordtse Kerkorde nog getuigenis af. De burgerlijke overheid heerste over de kerk en regelde haar zaken. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Geen predikant mocht in een gemeente beroepen worden of de stedelijke overheid moest eerst haar goedkeuring hebben gegeven. Franciscus Ridderus had in 1665 vanaf de preekstoel in Rotterdam zich uitgesproken voor het stadhouderschap van de Oranjes, terwijl de Staten in die tijd zich verzetten tegen het huis van Oranje. Het gevolg was, dat hij door de Staten gestraft werd met verlies van zijn tractement.

Iets dergelijks moest Ds. Sternhout uit Den Haag ervaren. Toen hij de Staten vanaf de preekstoel bestrafte over de miskenning van het huis van Oranje, werd hij voor hen ontboden en nadat hij eerst door Jacob Cats ernstig bestraft was, werd hij geschorst in zijn ambt. De regering bepaalde ook de dank-, vaste- en bededagen, terwijl de predikanten dan van de overheid een lijst ontvingen waarop vermeld werd waarvoor gebeden en gedankt moest worden, alsook welke zonden bestraft moesten worden. De overheid bepaalde ook waar en wanneer en hoe vaak er gepreekt moest worden; hoe lang de preek moest duren en uit welke Bijbelboeken de predikant zijn tekst mocht kiezen.

Te Dordrecht b.v. was op boete van drie Stuivers verboden, dat een preek langer dan anderhalf uur mocht duren en daartoe was op elke preekstoel een zandloper geplaatst, opdat de leraars zich in de tijd niet vergissen zouden. En te Utrecht werd de behandeling van het boek Jozua verboden „wijl dat boek door verkeerde toepassing de politie en de magistraat tot praejudicie strekken kon". De overheid van Middelburg bepaalde in 1679 dat de kerkeraad, de brieven, die hij aan de overheid richtte, niet langer mocht ondertekenen met „U.E.A. toegenegene vrienden", maar dat de kerkeraad moest schrijven: „U.E.A. dienstwillige".

In 1690 werd aan de overheid van Middelburg door de kerkeraad een nominatie van 24 personen gezonden, om er twaalf diakenen uit te kiezen, maar de overheid wees die personen af, omdat men hen niet kende. Zelfs het recht om ziekenbezoekers te benoemen, ontnam de overheid aan de kerkeraad en nam dat in eigen hand.

Uit deze enkele voorbeelden blijkt wel hoe ver de bemoeiing van de overheid over de kerk zich uitstrekte. Wel geheel in strijd met artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin wordt gesteld dat de overheid het recht en de plicht heeft de kerk te beschermen, maar dat zij nimmer over de kerk mag heersen, omdat Christus alleen Koning is over de kerk en Hij de kerk regeert door middel van de ambten, die Hij aan Zijn kerk heeft gegeven. Dit alles werd in die tijd echter met voeten getreden en ook daartegen heeft de Nadere Reformatie zich met hand en tand verzet. Lodenstein vreesde dan ook geen straffen van de zijde der overheid, maar in 1665 zeide hij bijvoorbeeld in een boodschap over Hosea 9 : 12 ronduit: „Hoe weinig wordt door de overheid die heilige waarheid, - die de zielen zalig maakt, voortgeplant onder de heidenen in Oost- en West-Indië. De overheden nemen het recht van de kerken aan zich, zij zetten leraren af, dwingen andere leraars aan te nemen, schrijven wetten voor, waarnaar de leraars zich richten moeten, suspenderen, deporteren en bannen leraars uit en doen alles, dat nochtans het recht van de kerk zelf is."

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1973

De Saambinder | 4 Pagina's

Het Piëtisme (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1973

De Saambinder | 4 Pagina's