DE STRIJD OM HET KIND (2)
In ons vorige artikel hebben we het één en ander gezegd over het onderwijs in de 17e eeuw. Hoewel het niveau uiteraard niet te vergelijken is met het huidige onderwijspeil, spreekt het ons bijzonder aan, dat Gods Woord .en de Belijdenis er zo'n dominerende plaats innamen. Dit zou helaas niet zo blijven. In de tweede helft van de 18e eeuw begonnen er zich onder invloed van denkers uit het buitenland op geestelijk gebied veranderingen te voltrekken, die ook het onderwijs niet onberoerd hebben gelaten. Velen, vooral onder de gegoede burgerij, werden beïnvloed door de denkbeelden van de Verlichting, een geestesstroming die zich kenmerkt door een zich losmaken van het gezag van Gods Woord en de Kerk.
Men stelt een onbegrensd vertrouwen in het menselijk kunnen, in de verstandelijke vermogens, in de rede. De Schrift is niet langer normgevend; door zijn rede (verstand) is de mens zelf immers in staat om uit te maken en te beoordelen wat goed en kwaad, wat waar en onwaar is. Gods Woord wordt gebracht voor de rechterstoel van het menselijk verstand; wat niet kan worden begrepen en verklaard wordt niet langer voor waar geaccepteerd. Men is er van overtuigd dat, wanneer de verlichte mens zich zal laten leiden door de rede, hij een nieuwe, een gelukkiger samenleving zal kunnen opbouwen. Deze overmoed, dit grenzeloze optimisme, dat ook onze verlichte 20e eeuw zo kenmerkt, werd in die tijd vooral aangewakkerd door de bloei van de wetenschappen en de vele uitvindingen op technisch gebied, die velen in vervoering brachten.
De aanhangers van de geest der Verlichting geloofden veelal nog wel in het bestaan van een Opperwezen; Hij zou Zich echter niet meer met deze wereld inlaten. Hij is slechts de uurwerkmaker; de wereld is het uurwerk, dat vanzelf afloopt.
Velen geloofden, in navolging van de Franse denker Rousseau, dat de mens geen erfzonde heeft. „Alles is goed zoals het uit de handen van de Schepper komt, alles ontaardt in de handen van de mens." Men achtte het de plicht van de Kerk om, voortbouwend op het goede in de mens, hem op te voeden tot een deugdzaam en zedelijk hoogstaand wezen.
In de kringen van de Verlichting leefde ook grote belangstelling voor het volksonderwijs. Door verbetering en uitbreiding ervan zou men de in die tijd heersende armoede kunnen bestrijden en het zou kunnen dienen tot de zedelijke en geestelijke verheffing van het volk. Ook op het terrein van de pedagogiek werd de mens in het middelpunt geplaatst; de ontwikkeling van het verstand bij het kind werd het doel van de opvoeding.
Een invloedrijke Maatschappij
Vooral de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1784 opgericht door de Doopsgezinde predikant J. Nieuwenhuyzen, heeft veel gedaan voor de verbetering van het onderwijs. Er werden studies verricht op pedagogisch terrein, modelscholen werden opgericht, de opleiding van onderwijzers werd ter hand genomen ... van Gods Woord als enige norm bij de opvoeding wilde men echter niet weten. De studieboeken, die op de scholen gebruikt werden, moesten aangepast zijn aan het begripsvermogen van de jonge kinderen. Vandaar dat de nieuwe pedagogen waarschuwden tegen het gebruik van de Bijbel en de H. Catechismus, daar zij zich niet konden verenigen met de inhoud en omdat deze „leerboeken" door de leerlingen toch niet begrepen werden.
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is voor een groot deel verantwoordelijk voor de ontkerstening van de lagere school. Op vele scholen werd geen leerstellig onderwijs meer gegeven. In plaats dat het kind werd voorgehouden dat het een verdorven natuur heeft en dat de mens door de levendmakende kracht van Gods Geest wedergeboren moet worden, werd het kind geleerd dat het van nature goed is. Het kwade en het zondige komt niet van binnen, maar wordt van buiten aangebracht. Met opvoeding en onderwijs tracht men de aanwezige goede kiemen in de mens te ontwikkelen, zodat ze zich later als deugden zullen openbaren.
Zo zien we, dat in de 18e eeuw, die in de geschiedenis bekend staat als de eeuw van verval of de pruikentijd, de Bijbel hoogstens nog een bescheiden plaatsje in de school behield en het onderwijs steeds meer werd omgebogen in de rationalistische richting. Dit was mede mogelijk, doordat het toezicht van de Kerk op het onderwijs verslapte. De Kerk der Reformatie deelde zelf in de malaise van die tijd. Dode rechtzinnigheid had veelal de plaats ingenomen van een levend geloof en van een praktisch christendom, waardoor ze geen weerstand kon bieden tegen de denkbeelden van de Verlichting. Van menige kansel werd een verwaterd christendom gepredikt, een natuurlijke verstandsreligie, waarbij de nadruk gelegd werd op een deugdzaam leven, met als loon hiernamaals het eeuwige leven. Het was aan de plichtsgetrouwheid van de plaatselijke kerkeraden te danken dat het onderwijs hier en daar nog een rechtzinnig karakter behield.
De schoolwet van 1806
Tijdens de Franse overheersing kwam onder het bewind van de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck een onderwijswet tot stand, die niet minder dan 50 jaren van kracht gebleven is. Bij deze wet verloor de Kerk haar bevoorrechte positie en werd het onderwijs staatsmonopolie. Alleen de staat had voortaan het recht om scholen te stichten en zij alleen kon bepalen, welk karakter het onderwijs moest dragen.
De onderwijzers moesten voortaan een akte van bekwaamheid bezitten om lager onderwijs te mogen geven. De regering benoemde schoolopzieners, die grote invloed kregen op de benoeming van de onderwijzers en die toezicht hielden op de leermiddelen. Ze hebben zich ook beijverd om de opleiding en de positie van het onderwijzend personeel te verbeteren.
Kwam enerzijds de kwaliteit van het onderwijs op een hoger peil te staan, anderzijds wijzigde het karakter van de school zich in negatieve zin. Als voornaamste doelstelling van het onderwijs was in de wet van 1806 aangegeven, dat de school zou opleiden tot „alle maatschappelijke'en christelijke deugden", een formulering, die de doorwerking van de geest van de Verlichting verraadt. Het onderwijs zou worden gegeven op een humanistische grondslag, waarin geen plaats was voor de Christus der Schriften, zoals Hij ons in Zijn Woord geopenbaard is. Men propageerde een algemeen christendom boven geloofsverdeeldheid; op de school mocht dan ook geen enkel kind in zijn godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Het was daarom de onderwijzer verboden leerstellig onderwijs te geven, zodat het aanvaardbaar was voor kinderen zowel van protestantse als van roomse en joodse ouders.
Verschillende schoolopzieners hebben het onderwijzend personeel op dit punt scherp gecontroleerd. Eén van hen heeft in 1827 eens gezegd: „Wanneer men in een Nederlandse school komt, moet het niet blijken van welke godsdienst de meester is, Israëliet, Christen of Mohammedaan".
Naast de openbare scholen, die vanaf 1806 door de staat gesticht en gefinancierd werden, mochten de reeds bestaande bijzondere scholen, die uitgingen van kerkelijke of andere instellingen of van particuliere onderwijzers, blijven voortbestaan; van de onderwijzers aan deze scholen werd voortaan ook de akte van bekwaamheid verlangd. Zag men hier geen kans voor, dan moest de school worden opgeheven. Nieuwe bijzondere scholen mochten alleen worden opgericht met toestemming van de plaatselijke autoriteiten. In de praktijk werd deze toestemming nooit verleend, zodat diegenen, die voor hun kinderen onderwijs wensten overeenkomstig hun godsdienstige gezindheid, bijna altijd gedwongen waren tegen hun geweten in hun kinderen te sturen naar een openbare school.
De schoolwet van 1806 heeft de ontkerstening van het Nederlandse volk bevorderd, te meer daar op de verplichte boekenlijst, die voor alle openbare scholen was voorgeschreven, de Bijbel steeds minder voorkwam.
Het feit dat 36 van de 58 schoolopzieners benoemd waren uit de „verlichte" predikanten, tekent ons het diep geestelijk verval in die dagen. Deze schoolopzieners bezaten door hun ambt en grotere ontwikkeling een groot overwicht op de schoolmeesters, die tevens vaak in de kerk een nevenfunctie, uitoefenden. Zij accepteerden daarom in de meeste gevallen de ideeën van hun superieuren, waardoor de onderwijzers, die nog vasthielden aan de orthodoxe leer, langzamerhand tot de uitzonderingen gingen behoren.
R.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1975
De Saambinder | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 1975
De Saambinder | 8 Pagina's