Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rutherford over het gebod om te geloven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rutherford over het gebod om te geloven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan mij werd de vraag voorgelegd of er een gebod is om te geloven dat Christus onze Zaligmaker is. Er staat toch geschreven: En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus. 1 Joh. 3 : 23. Ik wil trachten deze vraag te beantwoorden om te laten zien hoe dit gebod Gods niet betekent dat een mens onder een gebod ligt om te geloven dat Christus zijn Zaligmaker is en voor zijn zonden is gestorven. Maar wel dat het gebod betreft de verplichting om te geloven dat Christus de Zaligmaker is en voor de zonde is gestorven.

Ik wil deze belangrijke vraag van dit gebod Gods om te geloven beantwoorden, door middel van een brief van de bekende Schotse godgeleerde Samuel Rutherford aan u door te geven waarin hij deze vraag beantwoordt. Samuel Rutherford (1600-1661) is hoogleraar geweest te St. Andrews. Ook in Holland werd hij begeerd om hoogleraar te zijn, maar deze verzoeken heeft hij afgewezen. Aan de synode van Westminster heeft hij een werkzaam aandeel gehad (1643-1647). Rutherford was een geleerd theoloog, die in zijn geschriften het arminianisme heeft bestreden, de beginselen van de presbyteriaanse kerkregering tegen de overheid heeft verdedigd, voorts was hij een aanhanger van het supra-lapsarisme. Ook is Rutherford als hoogleraar later afgezet en gevangen gezet.

Iemand heeft hem toen hij in een huis te Aberdeen gevangen zat bovengenoemde vraag schriftelijk gesteld en hij heeft die persoon een schriftelijk antwoord gezonden.

In de uitgave van Koelman is het brief nr. 62. De brief is gericht aan een zekere Jacobus Lindsay.

Rutherford behandelt de vraag van de schrijver in 9 stellingen. Gezien de wijze waarop hij dit onderwerp behandelt verdient het wel enige nadere toelichting, want men moet de theologie der Reformatie en de wijze waarop Rutherford zich gewoonlijk uitdrukt wel kennen om de inhoud ervan te bevatten. Ik wil daarom trachten na iedere stelling kort te zeggen wat Rutherford bedoelt, zodat u zijn uiteenzetting zult kunnen volgen. Het antwoord van Rutherford luidt aldus: „Belangende uw vraag, over de toegang die de verworpenen hebben tot Christus (die zij gans niet hebben, want zij kunnen noch willen tot de Vader in Christus komen, omdat Christus voor hen niet gestorven is en nochtans de rechtvaardigheid Gods hen daarom straft uit kracht der wet) ik zeg: Vooreerst daar zijn bij u waardiger en geleerder mannen dan ik ben. Mr. Dickson, Blair en Hamilton, die u meer ten volle kunnen voldoen. Maar ik zal u kortelijk zeggen wat ik ervan denk, in deze stellingen:

Stelling 1.

Al Gods rechtvaardigheid tot mensen en engelen vloeit van een daad van de absolute soevereine, vrije wil Gods, die onze Formeerder en Maker is, en wij zijn maar leem; want indien Hij verboden had, van de andere bomen van de hof van Eden te eten en aan Adam geboden had te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, dat bevel was buiten twijfel eveneens rechtvaardig geweest, als dit: „Eet van alle bomen, maar geenszins van de Boom der kennis des goeds en des kwaads." De reden is, omdat Zijn wil is voor Zijn rechtvaardigheid door orde van natuur. En hetgeen Zijn wil is, is Zijn rechtvaardigheid en Hij wil de dingen buiten haar niet omdat zij rechtvaardig zijn. God kan. God behoeft niet te gaan zoeken naar heiligheid of gerechtigheid uit de dingen buiten Hem evenzo niet uit de daden van mensen en engelen, omdat Zijn wil wezenlijk heilig en rechtvaardig is, en de eerste regel is van heiligheid en gerechtigheid. Gelijk het vuur van nature licht is en opwaarts klimt en de aarde zwaar is en naar beneden neigt." In-stelling 1 benadrukt Rutherford het feit dat God absoluut soeverein is in Zijn handelen Zijn wil bepaalt wat goed en kwaad is. De Heere geeft de normen en wetten. Gods gebod moet dus goed en rechtvaardig zijn omdat het van Hem afkomstig is. Wat God wil en eist moet noodzakelijk goed zijn, hoewel het soms in onze ogen tegenstrijdig en moeilijk te bevatten is. Hoewel het voor ons dus moeilijk te verwerken is dat God geloof eist van een zondaar, die dood is in zonden en misdaden en niet geloven kan, toch moet dit gebod Gods goed en rechtvaardig zijn omdat alles voortvloeit uit Zijn soevereine en vrije wil. Als de Heere een bevel had gegeven om alleen van de boom der kennis des goeds en des kwaads te eten, was dit bevel, hoewel voor ons moeilijk te bevatten toch goed en rechtvaardig geweest, zo betoogt Rutherford, omdat het van Hem afkomstig is. Een bevel dat van God komt is dus altijd goed en rechtvaardig, ook dit gebod Gods ojn te geloven.

Stelling 2

„De tweede stelling is dan, dat God tegen de verworpelingen zegt: „Gelooft in Christus" (die voor uw zaligheid niet gestorven is) „en gij zult zalig worden". Dit is recht en gerechtig omdat Zijn eeuwige en wezenlijke rechtvaardige wil het alzo vastgesteld en besloten heeft. De natuurlijke reden spreekt hier tegen, maar dit is de diepe en bijzondere verborgenheid van het evangelie. God heeft alle verworpelingen in de zichtbare kerk scherp en hard verbonden Zijn belofte te geloven, dat hij die gelooft zalig zal worden en nochtans in Gods besluit en verborgen oogmerk is er gans geen zaligheid voor de verworpelingen; en nochtans de verbintenis Gods, zijnde van Zijn soevereine wil, is zeer rechtvaardig, gelijk in de eerste stelling gezegd is."

Stelling 2 rust op wat gezegd is in stelling 1. Gods bevel aan de verworpenen om te geloven is rechtvaardig, omdat het een bevel van God is en alles wat God beveelt is recht en billijk. Rutherford wijst erop dat dit de diepe verborgenheid van het Evangelie is. De Heere eist geloof zelfs van hen, van wien Hij besloten heeft dat zij nooit zalig zullen worden. Toch is dit niet onrechtvaardig. Een volmaakt God kan en mag niet minder eisen dan geloof in Zijn Evangelie.

Stelling 3

„De rechtvaardige Heere heeft recht over de verworpelingen en alle redelijke schepselen, die Zijn bevelen schenden. Dit is eenvoudig." Deze stelling is zeer kort en dient ertoe om nog eens te benadrukken dat God als Schepper en Formeerder recht heeft om van al Zijn schepselen gehoorzaamheid te eisen.' Hij heeft daarom ook het recht ongehoorzaamheid te straffen. God mag dus geloof eisen en de mens vanwege ongeloof straffen. In al deze stellingen heeft Rutherford de Heere voor ogen als de grote, soevereine God en heeft de mens de nederige plaats van schepsel Gods te zijn. We horen hier als het ware: „Wie zijt gij o mens, die tegen God antwoordt". Rutherford geeft de Heere de rechte plaats als soevereine God en de mens de rechte plaats als afhankelijk, verplicht en verantwoordelijk schepsel.

Stelling 4

„Het geloof dat God zoekt van de verworpelingen is, dat zij zouden steunen op Christus, als wanhopende aan alle eigen gerechtigheid, leunende geheel, en tegelijk ootmoediglijk, als vermoeid en beladen, op Christus als op de Ruststeen gelegd in Sion. De Heere zoekt niet dat zij zonder vermoeid te zijn van hun zonde op Christus, de Zaligmaker der mensen zouden steunen. Want op Christus te steunen en niet vermoeid te zijn van de zonde is vermetelheid en geen geloof. Het geloof is altijd bij een verslagen hart en het is onmogelijk, dat het geloof kan zijn waar niet in enige mate is een neergeslagen en verbrijzeld hart over de zonde. Nu is het zeker dat God niemand gebiedt om vermetel te zijn." Rutherford betoogt hier dat God in Zijn gebod om te geloven de mens niet aanzet tot vermetelheid, zoals degenen doen, die tot de zondaar zeggen: Jezus is voor u gestorven. Dit leidt er toe dat velen zich de beloften van het evangelie maar op vermetele gronden toeëigenen, zonder droefheid over de zonde en verbrokenheid des harten. God eist het echte geloof. Zeer terecht wijst Rutherford er dan ook op dat een waar geloof altijd in een verbrijzeld gemoed woont. Christus en de beloften van het evangelie aan te nemen zonder ware zondevermoeidheid is vermetelheid en zelfbedrog.

Stelling 5

„Zo zijn dan de verworpelingen niet absolutelijk verbonden te geloven, dat Christus voor hen gestorven is. Want in waarheid, noch verworpelingen noch anderen zijn verlaonden een leugen te geloven. Christus is voor hen gestorven indien zij eerst vermoeid, belast, zondekrank, en veroordeeld in hun eigen geweten en geveld en gedood zijn door het vonnis van de Wet, en nadat zij Hem hebben omhelsd zoals aangeboden in het evangelie, hetwelk is een tweede en volgende daad des geloofs, volgende op het komen tot Hem en het omhelzen van Hem." Hier wil Rutherford duidelijk maken dat niemand onder de verplichting ligt te geloven dat Christus heel nadrukkelijk voor zijn zonden gestorven is. Het gebod Gods om te geloven is niet een gebod om te geloven dat Christus mijn Zaligmaker is, maar de Zaligmaker is. De zondaar wordt dan ook niet veroordeeld omdat hij niet gelooft heeft dat Christus zijn  persoonlijke Zaligmaker was, maar omdat hij niet geloofd heeft dat Hij de Zaligmaker was. Rutherford betoogt verder dat zelfs de ware vermoeiden van de zonde en schuldverslagenen pas tot de kennis komen dat Jezus hun Zaligmaker is nadat zij tot Christus gekomen zijn. Het echte geloof begint dus ook niet met te geloven dat Christus mijn Zaligmaker in het bijzonder is, maar de Zaligmaker is.

Stelling 6

„Verworpelingen zijn niet eigenlijk schuldig aan verachting Gods en ongeloof, omdat zij Christus en de beloften des evangelies niet in het bijzonder toepassen; want zouden zij schuldig zijn omdat zij geen leugen geloven, waartoe hen God nooit verbonden heeft om te geloven." Deze stelling is slechts een nadere uitwerking wat in stelling 5 gezegd is. U moet wel letten op het woordje „bijzonder". Zij zijn niet schuldig aan ongeloof vanwege het niet in het bijzonder toepassen van Christus en de beloften van het evangelie. Dit betekent dus: vanwege het niet geloven dat Christus hun persoonlijke Zaligmaker is. Zij zijn schuldig vanwege het niet geloven van de beloften van het evangelie, die zeggen dat Christus de Zaligmaker is en dat in Hem de grootste der zondaren kan zalig worden.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juli 1975

De Saambinder | 8 Pagina's

Rutherford over het gebod om te geloven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juli 1975

De Saambinder | 8 Pagina's