DEN LOFSANGH DER JONCKVROUWE MARIA LUCE CAP. I, vers. 46
Mijn ziel maeckt groot den Heer
Mijn geest verheught hem seer In mijnen Godt vol trouwen;
Hij is mijn saligheijt
En wil oock de kleijnheijt
Sijner dienstmaeght aenschouwen.
Siet hierom sullen mij Alle geslachten vrij
Welgelucksaligh achten:
Want onse Godt seer goet
Groote dingen nu doet
Door sijn hant sterck in krachten.
Heijligh is sijnen naem:
En sijn goetheijt bequaem
Sal eeuwighlick beklijven
Van kintskind'ren voortaen
Voor hen die recht wel gaen
En in Godts vreese blijven.
Een schoon en heerlick werck
Door sijnen arm seer sterck
Heeft gedaen Godt almachtigh:
Hij heeft de stoute quat
En hares herten raet
|Tot niet gemaeckt seer krachtigh.
Die stout zijn in hooghmoet
Vol van eer en van goet
Heeft Godt neder gedreven:
En die arm zijn en kleijn
Heft sijn goetheijt alleijn
Seer heerlick nu verheven.
Die arm zijn na den geest
Denwelcken hongert meest
Verzaedt de Heer gepresen:
Die rijck sijn / vol en groot /
Heeft hij ledigh en bloot
Van hem vrij afgewesen.
Hij verheft Israël
Sijn soon en gedenckt wel
Aen sijn groote genade:
Soo hij heeft Abraham
En 't volck dat na hem quam
Toegeseijt vroegh en spade.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 december 1976
De Saambinder | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 december 1976
De Saambinder | 8 Pagina's