Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leviticus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leviticus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(10)

LEVITICUS 2: 11-13

11.... van geen honing zult gijlieden de HEB­ RE vuuroffer aansteken.

Wanneer honing in de Schrijft genoemd wordt, zullen we in de eerste plaats moeten denken aan de honing van de bijen en wel honing van de wilde bijen. De honing diende in de plaats van suiker. Het kan ook de betekenis hebben van allerlei soort zoetigheid, verkregen door bereiding van uitgetreden zoete vruchten, zoals dadels, vijgen en druiven. Sommigen menen dat, omdat honing een belangrijk deel was van de offers aan de afgoden gebracht, en dit verboden was voor de Israëlieten. We mogen de zin van dit verbod verstaan in dezelfde betekenis van wat ons is vermeld van het zuurdesem, gelijk ook de kantt. doen. De honing werd met de zuurdesem verboden, omdat hij niettegenstaande zijn zoetigheid, de aard heeft van het deeg, waarmee hij vermengd is, te verzuren en te doen rijzen. Beide brengen bederf aan, het gist en verzuurt. Honing en zuurdesem zijn beeld van het bederf door de zonde. Elk bederf moest van de spijsoflfers des HEEREN worden geweerd. Zuurdeeg is immers een stukje oud deeg, dat bedorven is, wat in het hete klimaat van het Oosten zeer spoedig gebeurt.

Honing dat door de volken rondom Israël als godenspijs werd geëerd, moest anderzijds worden geweerd om het volk van Israël te leren dat de offers niet zouden gezien worden als voedsel des HEEREN, en anderszijds vanwege de snelle gisting die dus bederf aanbracht. Honing en zuurdesem konden God niet behagen, evenals in de vorige offers 4e spijsresten en de ontlasting der dieren moest worden weggeworpen. De honing is zoet en aantrekkelijk. De honing is hier een zinnebeeld van het zoet van deze wereld, wat toch is het bederf der wereld en de verderfelijk wekkend zonde voor onze ziel. De spreukendichter spreekt van de gestolen wateren die zoet zijn. Het brood der leugen is de mens zoet. Daardoor wordt het vlees, het bestaan van de mens gestreeld.

Hier wordt geleerd wat de Heere behaagt en wat Hij haat. Hij heeft een behagen in alles wat rein is, maar haat bederf en zonde. Door het zoete en strelende voor ons vlees van de wereld, door onze zonden, zijn we kinderen liggend onder de heilige toom Gods tegen de zonde. Het spijsoffer mocht geen druppel honing bevatten. Het wijst ons naar Hem, Die rein was van de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, omdat Hij uit de Vader was, afgescheiden van de zondaren. Dat kon Hem niet bederven of hoogmoedig maken of strelen in Zijn dienen, leven en sterven. Zo geheel anders is het bij Gods kinderen, wat hen doet vragen: Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. Neig mijn hart tot Uwe getuigenissen en niet tot gierigheid. Hij die door de kracht van Zijn offer ook de zondige aard kan doden en kracht verlenen om de wereld te verzaken, geve Zijn volk uit Hem gespijsd het vlieden van de zonde en een lust tot Zijn eer te leven. Dan hebben ze niet de zoetigheid van de wereld te verwachten, maar bitterheid, tegenstand en verdrukking in dit leven, om Christus' wil.

12. De offeranden der eerstelingen zult gij de HEERE offeren; maar op het altaar zullen ze niet komen ten lieflijke reuk.

Hier zien we het nauwe verband met de voorgaande tekst, want zuurdeeg en honing mochten niet met het spijsoffer worden gemengd, dus niet op het altaar verbrand worden, maar wel geofferd aan de HEERE, dat is volkomen afgestaan aan de dienst van het heiligdom. De eerstelingen van koren, honing, most en olie werden wel door de priesters gegeten. Dat dit gebeurde kunnen we lezep in hoofdst. 7 : 12-14 en 23 : 17. Volgens het goddelijk bevel mocht zuurdesem en honing niet op het altaar verbrand worden, maar wel door de priesters worden gegeten. In hetgeen de priesters gegeven werd, werd de Heere geëerd. Daarin lag getekend de aanbieding van de offeraar zelf en zijn gaven, erkennende des Heeren goedheid in de vruchtbaarheid der aarde, waardoor de Heere naar Zijn verbond met Noach de kinderen der mensen schenkt koren, most, olie, wol en vlas. Daarin erkende de gelovige Israëliet de Heere als de eigenaar van het land en het veld, waarvan hij slechts het vruchtgebruik heeft en dit elk jaar de Heere moest worden gebracht. Er werd op gewezen dat de mens de Heere moest erkennen als de Gever van het gewone dagelijks nodige.

13. En alle offeranden uws spijsoffers zult gij met zout zouten en het zout des verbonds uws

Gods van uw spijf'ojfer niet laten afblijven; met al uw offeranden zult gij zout offeren.

Welk een grote betekenis het zout heeft in het dagelijkse leven van de Israëliet, die leefde in het warme oosterse klimaat, om het bederf tegen te gaan is op vele plaatsen in Gods Woord beschreven. In de tijd dat ook wij nog geen gebruik konden maken van de vele middelen die ons nu ten dienste staan, werd door de westerling veel zout gebruikt om de spijzen te bewaren voor bederf. Het zout is niet alleen bederfwerend maar ook smaakgevend. Israël heeft zoutgroeven gekend. Zef. 2 : 9. Weet u dat ons woord salaris is afgeleid van het \ latijnse woord sal, dat is zout. De Romeinse soldaten kregen een rantsoen zout, wat later omgezet werd in geld, uitgekeerd. Zout werd in oude tijden en nu nog bij onontwikkelde volken als geldmiddel gebruikt. Dat het zout niet alleen was geboden voor de spijsoffers, zoals sommigen menen, maar voor al de offeranden kunnen we lezen in Ezech. 43 : 24.

In deze tekst, Lev. 2:13, wordt zo uitdrukkelijk het woord zout gebruikt. Met zout zouten, daarna wordt het zout duidelijk in verband gebracht met het verbond van de God van Israël en ten slotte het gebod met al uw offeranden zult gij zout offeren. \ In Ezra 4 : 14 staat: Nu omdat mj salaris uit het paleis trekken. De kantt. schrijven daarvan: Chald: Het zout van het paleis hebben gezouten, of met het zout enz.; dat is omdat we in des konings paleis zijn opgevoed en onze traktementen daarvan hebben, of met soldij bezoldigd worden. Alzo worden salaris (dat van zout komt), idem soldij, maandzouts, en meer andere manieren van spreken hedendaags gebruikt, omdat het zout nodig is tot des mensen onderhoud, gelijk het woord brood ook voor des mensen onderhoud in het algemeen genomen wordt.

's-Gr.

Ds. J. C. Weststrate.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1983

De Saambinder | 8 Pagina's

Leviticus

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1983

De Saambinder | 8 Pagina's